ECLI:NL:RBDHA:2025:11469

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
NL25.26042
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 31 maart 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft tegen het voortduren van deze maatregel beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 20 juni 2025 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten na de behandeling van de zaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en dat deze tot het sluiten van het vorige onderzoek rechtmatig was. De beoordeling richtte zich op de vraag of de maatregel van bewaring sinds het sluiten van dat onderzoek op 23 mei 2025 nog steeds rechtmatig is. Eiser betoogde dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is, omdat het Algerijnse consulaat niet reageert. De rechtbank oordeelde echter dat er nog steeds zicht op uitzetting bestaat, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat de enkele stelling van eiser dat het niet goed met hem gaat, onvoldoende is om de maatregel van bewaring onrechtmatig te verklaren. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26042

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. De minister heeft op 31 maart 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. De gemachtigde van eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al tweemaal eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 28 mei 2025 [2] (in de zaak NL25.21711) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 23 mei 2025 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Beroepsgronden van eiser
4. Eiser betoogt dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan dat geen sprake is van zicht op uitzetting, nu er niets komt van de zijde van het Algerijnse consulaat. Daarnaast merkt eiser op dat het niet goed met hem gaat.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat nog steeds zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling [3] van 6 mei 2024 en 15 juli 2024, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. [4] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven geen lp [5] voor eiser te zullen afgeven. Bovendien rust op eiser de rechtsplicht om Nederland te verlaten. Deze plicht brengt met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [6] De rechtbank constateert dat eiser deze medewerking niet verleent. Eiser heeft namelijk geweigerd mee te werken aan het vertrekgesprek dat gepland stond op 26 mei 2025. Ook om deze reden bestaat op dit moment al voldoende zicht op uitzetting.
5.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en wat op de zitting is besproken, blijkt dat op 26 mei 2025 is geprobeerd om met eiser een vertrekgesprek te voeren en dat op 12 juni 2025 is gerappelleerd op de lp-aanvraag. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
5.2.
Voor zover eiser zijn betoog ook ziet op het toepassen van een lichter middel, oordeelt de rechtbank dat de enkele stelling dat het niet goed met hem gaat onvoldoende is voor het oordeel dat daarmee had moeten worden volstaan, dan wel dat bewaring om die reden niet gerechtvaardigd is.
5.3.
De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de
maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het sluiten van het onderhavige onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt en gepubliceerd op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 28 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9415.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892, en 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2842.
5.Laissez-passer.
6.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en van 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.