ECLI:NL:RBDHA:2024:11421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
NL24.26205
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van vreemdelingenbewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.T. Laigsingh, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij aan hem op 24 juni 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 3 juli 2024, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De minister was vertegenwoordigd door mr. J. van Dam.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats, als voldoende geacht. De rechtbank heeft ook de stelling van de eiser dat de minister niet voortvarend heeft gehandeld, verworpen. De rechtbank concludeert dat de minister binnen de wettelijke termijnen heeft gehandeld en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26205

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J. van Dam).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft ter zitting lichte grond 4b laten vallen.
1.2.
Eiser heeft de overgebleven gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Voortvarend handelen
2. Eiser voert aan dat verweerder in het terugnameverzoek, bij vraag 12, een onjuiste datum heeft ingevuld. Dit kan volgens eiser tot gevolg hebben dat de Bulgaarse autoriteiten niet spoedig reageren op het verzoek, waardoor de overdracht vertraging oploopt. Volgens eiser moet dan ook worden geoordeeld dat verweerder niet voortvarend handelt.
2.1.
Eiser is op 24 juni 2024 in bewaring gesteld. Op 26 juni 2024 heeft verweerder een terugnameverzoek ingediend bij de Bulgaarse autoriteiten en op 28 juni 2024 heeft verweerder een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat de Bulgaarse autoriteiten het terugnameverzoek op 2 juli 2024 hebben afgewezen, omdat zij menen dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Verweerder gaat nu bezien of hij een herzieningsverzoek gaat versturen naar de Bulgaarse autoriteiten of een terugnameverzoek gaat indienen bij een andere lidstaat.
2.2.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder op de derde dag van eisers bewaring een terugnameverzoek heeft verzonden en op de vijfde dag van de bewaring een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend gewerkt aan eisers overdracht. Dat er in het terugnameverzoek een verkeerde datum is vermeld, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu dit voor de Bulgaarse autoriteiten geen belemmering heeft gevormd om spoedig op het terugnameverzoek te reageren. Bovendien is in het aan het terugnameverzoek gehechte Eurodac-overzicht, dat leidend is, wel de juiste datum vermeld. De rechtbank overweegt in dit verband verder nog dat verweerder ruimschoots binnen de termijnen van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening – waarin is bepaald dat in geval van bewaring het claimverzoek uiterlijk binnen één maand wordt verzonden en de overdracht uiterlijk binnen zes weken na het claimakkoord plaatsvindt – zit en is gebleven. De (enige) beroepsgrond slaagt gezien het voorgaande dan ook niet.
Slotsom beroepsgrond
3. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgrond niet leidt tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.