ECLI:NL:RBDHA:2023:11007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
C/09/632335 / HA ZA 22-585
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van curator tot betaling van facturen van gefailleerde jeugdhulpverlener boven het opgelegde budgetplafond

In deze bodemzaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van een gefailleerde jeugdhulpverlener, [bedrijf] B.V., en het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland (HR). De curator vorderde betaling van facturen die door [bedrijf] waren ingediend voor behandelingen die in 2019 zijn uitgevoerd, maar waarvoor geen budgetruimte meer beschikbaar was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerking tussen [bedrijf] en HR in 2018 begon, waarbij HR budgetten toekende voor de behandeling van cliënten. Voor 2019 was er een budgetplafond van € 180.000 vastgesteld, dat door HR niet overschreden kon worden. De curator stelde dat het budgetplafond te laag was en dat HR onrechtmatig handelde door de facturen niet te betalen. HR betwistte dit en stelde dat het aan de zorgaanbieders was om hun budgetten te bewaken.

De rechtbank oordeelde dat HR op basis van de resultaatovereenkomst het budgetplafond eenzijdig mocht vaststellen en dat er geen verplichting was om een bepaald minimum te bieden. De curator kon niet aantonen dat HR onrechtmatig had gehandeld door het budgetplafond vast te stellen, en de rechtbank wees de vorderingen van de curator af. De curator werd veroordeeld in de proceskosten van HR, die in totaal € 9.497,- bedroegen, inclusief nakosten. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van zorgaanbieders in het bewaken van hun budgetten en de voorwaarden waaronder facturen voor zorgverlening worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/632335 / HA ZA 22-585
Vonnis van 12 juli 2023
in de zaak van
MR. [naam 1] in hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf] B.V.te [plaats],
eiser,
advocaat: mr. M. Haasjes te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen
SAMENWERKINGSORGAAN HOLLAND RIJNLANDte Leiden,
gedaagde,
advocaat: mr. M. Dijkstra te Den Haag.
Partijen worden hierna ‘de curator’ en ‘HR’ genoemd. [bedrijf] B.V. wordt hierna ‘[bedrijf]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 juli 2022;
- de akte overlegging producties van de kant van de curator met de producties 1 tot en met 13;
- de conclusie van antwoord met de producties 1 tot en met 10;
- het tussenvonnis van 8 februari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
- de e-mail van 15 mei 2013 van de advocaat van HR met een bijlage;
- de brief van 15 mei 2023 van de advocaat van de curator met een bijlage.
1.2.
Op 31 mei 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling vragen aan partijen gesteld en partijen hebben hun standpunten toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd. Die aantekeningen en het namens HR ter zitting overgelegde uittreksel uit de Kamer van Koophandel van Serviceorganisatie Zorg Holland Rijnland zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf] is een op 31 maart 2010 opgerichte onderneming die tot haar hierna te noemen faillissement onder meer ambulante jeugdzorg verleende. Vanaf 4 juli 2014 zijn [naam 2] en [naam 3] bestuurders van [bedrijf].
2.2.
HR is een gemeenschappelijke regeling die door tien gemeenten in de regio Holland Rijnland wordt ingeschakeld om de jeugdhulpverlening op basis van de Jeugdwet te organiseren. TWO Jeugdzorg is een onderdeel van HR en zij verwees veelal jeugdige cliënten naar onder meer [bedrijf], die deze cliënten in behandeling nam.
2.3.
[bedrijf] en HR zijn op 27 oktober 2017 een ontwikkelovereenkomst aangegaan die geldt van 1 januari 2017 tot 1 januari 2020. Hierdoor werd [bedrijf] toegelaten tot de groep zorgverlenende instellingen waarvan het werk door HR bekostigd kon worden.
2.4.
Op 11 december 2017 is een resultaatovereenkomst gesloten voor de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2019 tussen de gemeenten in Holland Rijnland (in de overeenkomst aangeduid als ‘opdrachtgever’) en de opdrachtnemers jeugdhulp (in de overeenkomst aangeduid als ‘opdrachtnemer’). Hierin is het volgende bepaald:

(…)ARTIKEL 13 ACCEPTATIEPLICHTOpdrachtnemer verleent jeugdhulp aan de jeugdige die volgens de daarvoor gestelde wettelijke bepalingen of gemeentelijke regelgeving naar hem is verwezen, tenzij:1. het budgetplafond van opdrachtnemer is bereikt;2. opdrachtnemer aantoonbaar niet de juist zorg kan bieden;3. dit in redelijkheid niet van opdrachtnemer kan worden gevraagd.(…)ARTIKEL 36 OPDRACHT(…)36.2. Opdrachtnemer hanteert bij de facturatie (…) Opdrachtnemer houdt ook dan rekening met de in deze resultaatovereenkomst vastgelegde afspraken over de bestedingsruimte.(…)ARTIKEL 38 BESTEDINGSRUIMTE38.1. Opdrachtgever stelt voor Opdrachtnemer per kalenderjaar de bestedingsruimte vast:- op nader vast te stellen bedrag als de omzet van Opdrachtnemer over het voorgaande kalenderjaar hoger was dan EUR 100.000,00.(…)38.2. Binnen de bestedingsruimte kunnen de producten worden geleverd zoals bedoeld in artikel 36.1.38.3. Bij verwachte over- of onderschrijving van de bestedingsruimte meldt opdrachtnemer dit schriftelijk bij opdrachtgever op het e-mailadres: jeugdhulp@hollandrijnland.nl. Opdrachtnemer meldt dit zo vroeg mogelijk, maar uiterlijk wanneer in een kalenderjaar 80% van het budgetplafond is uitgenut (…) Partijen treden na deze melding binnen twee weken in overleg, waarna opdrachtgever al dan niet besluit tot aanpassing van de bestedingsruimte. Zonder aanpassing van de bestedingsruimte, schriftelijk in een addendum vastgelegd door de manager TWO Jeugdhulp Holland Rijnland, betaalt opdrachtgever niet de facturen die de bestedingsruimte overschrijden.38.4. Opdrachtgever behoudt het recht om (op basis van eigen monitoring) de bestedingsruimte te wijzigen. Partijen treden na dit voornemen in overleg, waarna opdrachtgever al dan niet besluit tot aanpassing van de bestedingsruimte. Zonder aanpassing van de bestedingsruimte, schriftelijk vastgelegd door TWO Jeugdhulp Holland Rijnland, betaalt opdrachtgever niet de facturen die de bestedingsruimte
overschrijden.(…)
2.5.
Voor het jaar 2018 is ten aanzien van [bedrijf] de volgende bijlage 6 bij de resultaatovereenkomst gevoegd:

BIJLAGE 6. INDIVIDUELE CONTRACTAFSPRAKEN BEKOSTIGING – AMBULANT(…)Maximale bestedingsruimte (invulling aan artikel 38.1)Het maximale door de opdrachtnemer te factureren bedrag voor het totaal aan werkzaamheden gedurende het boekjaar bedraagt€ 0,-. Dit bedrag geldt als maximale bestedingsruimte. (…)
Ter informatie over de totstandkoming van het budgetplafond:Wanneer in 2018 een cliënt met een geldige verwijzing bij uw organisatie wordt aangemeld, neemt u vóór aanvang van zorg contact op met de TWO Jeugdhulp van Holland Rijnland via het mailadres jeugdhulp@hollandrijnland.nl (…). In samenspraak met de TWO Jeugdhulp van Holland Rijnland worden er afspraken gemaakt over de financiering, binnen de kaders van de ondertekende ontwikkel- en resultaatovereenkomst. Hulp geleverd aan cliënten, zonder schriftelijk akkoord met de TWO wordt overeenkomstig met uw budgetplafond van €0,- niet vergoed.(…)
2.6.
HR heeft voor de werkzaamheden van [bedrijf] over 2018 in totaal € 269.404,36 voldaan.
2.7.
Voor het jaar 2019 is de volgende bijlage 6 bij de resultaatovereenkomst gevoegd:

BIJLAGE 6:INDIVIDUELE CONTRACTAFSPRAKEN BEKOSTIGING- AMBULANT(…)Maximale bestedingsruimte (invulling aan artikel 38.1)De maximale bestedingsruimte voor het totaal aan ambulante werkzaamheden voor het boekjaar 2019 bedraagt: € 180.000.
De opdrachtnemer is zelf verantwoordelijk voor een gelijkmatige in- en uitstroom van cliënten tijdens het boekjaar passend binnen deze bestedingsruimte (…)
2.8.
Op 1 april 2019 heeft HR aan [bedrijf] een cliëntenstop opgelegd, omdat [bedrijf] in de eerste twee maanden van 2019 66% van de maximale bestedingsruimte heeft gedeclareerd en het aantal cliënten heeft verdubbeld door 18 nieuwe cliënten aan te nemen zonder nader overleg met HR, terwijl [bedrijf] verzuimd heeft in januari 2019 aan te geven dat de prognose voor 2019 de maximale bestedingsruimte zou overschrijden. Daarbij heeft HR laten weten dat zij na het bereiken van de maximale bestedingsruimte geen facturen meer zal uitbetalen en dat [bedrijf] gehouden is te zoeken naar een andere aanbieder en te zorgen voor een goede, warme overdracht van gestarte hulpverleningstrajecten.
2.9.
Partijen hebben hierna met elkaar gecommuniceerd over de ontstane situatie. Bij e-mail van 20 mei 2019 heeft HR aan [bedrijf] het volgende bericht:

(…)Er zijn 2 situaties:

Cliënten gestart in 2018 waarvoor TWO toestemming heeft gegeven binnen de financiële contractafspraken.

Cliënten gestart in 2019 waar geen financiële vergoeding tegenover staat en waar TWO Jeugdhulp geen separate toestemming voor heeft gegeven.
(…)2018[bedrijf] heeft een prognose toegestuurd voor de cliënten die zijn gestart in 2018.Prognose voor 2019 € 411.219,40 betreft cliënten die in zorg zijn genomen in 2018
Realisatie 2019 € 222.058,48 (o.b.v. verhouding prognose / realisatie 2018)Bestedingsruimte 2019€ 180.000 -/-Extra budget € 42.058,48 omdat toestemming is gegeven in 2018
Totaal wordt in 2019 maximaal € 222.058,48 betaalbaar gesteld.
Dit betekent dat voor de cliënten gestart in 2018 de zorg wordt afgemaakt door [bedrijf].(…)2019Voor cliënten gestart in 2019 staat geen financiële vergoeding. (…)
2.10.
Hierop heeft [bedrijf] aan HR laten weten de zorg voor de cliënten die zijn gestart in 2019 per 27 mei 2019 te beëindigen. Voorts heeft de curator op 27 mei 2019 het volgende aan HR bericht:

(…)Ik heb u een aantal documenten aangeleverd, die ik nogmaals zal bijvoegen in deze mail:

Overzicht betaalde facturen 2019 Holland Rijnland met een totaal van € 194.856,45.

Overzicht openstaande facturen t/m april 2019 Holland Rijnland met een totaal van € 120.032,85.
o
In februari 2019 is het openstaande bedrag € 6.690,80
o
In maart 2019 is het openstaande bedrag € 31.574,05
o
In april 2019 is het openstaand bedrag € 81.768,00
o
(De inschatting van de facturen van de maand mei bedraagt: € 55.000,00).
(…)’
2.11.
op 4 juni 2019 heeft [bedrijf] aan HR laten weten dat zij haar faillissement heeft aangevraagd, waarna HR op 6 juni 2019 de ontwikkelovereenkomst en de resultaatovereenkomst heeft ontbonden.
2.12.
Bij vonnis van deze rechtbank van 18 juni 2019 is [bedrijf] op eigen aangifte failliet verklaard met benoeming van mr. [naam 1] tot curator.
2.13.
Bij brief van 29 oktober 2019 met bijlagen is HR namens de curator gesommeerd om uiterlijk 13 november 2019 € 189.737,30 te betalen op de faillissementsrekening. Dit bedrag heeft de curator in die brief als volgt begroot:

(…)In 2019 heeft HR in totaal een bedrag van € 195.375,94 aan facturen van gefailleerde betaald(bijlage 2)terwijl de maximale aan gefailleerde opgelegde - niet reële - bestedingsruimte van € 222.058,48 (vide bijlage 1) vooralsnog niet is volgelopen. Het verschil tussen deze bedragen – derhalve € 26.682,54 – dient HR in ieder geval nog aan de curator te betalen. Per 21 mei 2019 heeft gefailleerde uit hoofde van verschillende reeds aan HR uitgereikte facturen een opeisbare vordering van € 184.130,10(bijlage 3). De curator heeft het onderhandenwerk van gefailleerde per faillissementsdatum op 1 juli 2019 uitgefactureerd. Uit hoofde van de uitfacturatie van het onderhandenwerk heeft gefailleerde uit 15 facturen met nummers 20190615 tot en met 20190629 in totaal nog een vordering van € 5.607,20 op HR(bijlage 3). De opeisbare vordering van gefailleerde op HR bedraagt derhalve € 189.737,30 (€ 184.130,10 + € 5.607,20). (…)
2.14.
HR heeft bij brief van 11 december 2019 laten weten niet aan de sommatie te zullen voldoen. Daarbij heeft zij het volgende bericht over de vaststelling van de bestedingsruimte:

(…) Voor het jaar 2019 kon Holland Rijnland wel een bestedingsruimte vaststellen op basis van de omzet van [bedrijf] over 2018. Bij de vaststelling van deze bestedingsruimte speelde de volgende omstandigheden een rol: i) de begrote omzet van [bedrijf] voor 2018 was ca. € 500.000,- waarvan daadwerkelijk € 269.000,- is gerealiseerd, ii) het behandeltraject van [bedrijf] duurt naar eigen zeggen gemiddeld 4-8 maanden en iii) het grootste deel van de cliënten zijn in juni/juli 2018 ingestroomd en zouden naar verwachting begin 2019 uitstromen. Op basis van deze gegevens heeft Holland Rijnland voor [bedrijf] voor 2019 een maximale bestedingsruimte van € 180.000,- vastgesteld en neergelegd in (de tweede) bijlage 6 bij de Resultaatovereenkomst.(…)’
2.15.
Bij e-mail van 25 maart 2020 hebben de bestuurders van [bedrijf] op verzoek van de curator hierop als volgt gereageerd:

(…)Het bedrag aan beschikking van afgegeven in 2018 is ca. 600K en niet 500K.(…)Elke beschikking wordt afgegeven over12 maanden. Op de beschikking staat vermeld het bedrag in 2018 en het bedrag in 2019. (…)Omdat binnen een week van elk kwartaal door Holland Rijnland een klanten stop werd afgekondigd, werden de klanten een kwartaal doorgeschoven.Zo ook in de maand oktober en november 2018 kregen wij beschikkingen vanuit het veld om te starten in 2019. In 3 crisis situaties mochten wij toch starten in 2018, maar het budget ging niet mee naar 2019.(…)
2.16.
Op 17 april 2020 heeft HR € 42.682,54 betaald aan de curator.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert - samengevat – veroordeling van HR tot betaling van € 147.054,76, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2019 dan wel de dag van dagvaarding en een bedrag van € 2.717,11 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van HR in de proceskosten.
3.2.
HR voert verweer. HR concludeert na het laten van een prealabel punt nog tot afwijzing van de vorderingen van de curator, met veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De zaak gaat over de declaraties van [bedrijf] voor behandelingen die zij uitvoerde in 2019. Tussen partijen is niet in geschil dat de behandelingen werden uitgevoerd in het kader van de Jeugdwet en ten behoeve van cliënten die door HR (althans TWO) werden verwezen en dat daarvoor in 2019 geen budgetruimte (meer) was. De samenwerking tussen HR en [bedrijf] startte in 2018 en in dat jaar kreeg [bedrijf] van HR per cliënt een budget toegekend voor de behandeling van cliënten die zij met toestemming van HR behandelde. Voor 2019 gold een budgetplafond dat eind 2018 door HR werd vastgesteld. HR verdeelt het beschikbare budget voor jeugdhulpverlening op grond van de Jeugdwet tussen de aangesloten zorgaanbieders en gaat daarbij uit van een bepaalde verdeelsleutel. Voor [bedrijf] kwam dat uit op € 180.000. Dat is minder dan zij in 2018 had gedeclareerd. Begin 2019 zag HR dat een groot deel van de bestedingsruimte van [bedrijf] al was gebruikt, vervolgens is er contact geweest tussen HR en [bedrijf] en naar aanleiding daarvan is het budgetplafond verhoogd naar ruim € 222.000. Het gaat nu om facturen voor behandelingen in 2019 boven dat nader vastgestelde budgetplafond.
4.2.
Volgens de curator moeten de facturen betaald worden ondanks het budgetplafond. Hij stelt dat het budgetplafond te laag was en dat HR daarmee in strijd met de overeenkomst en/of onrechtmatig handelde. De curator voert daartoe aan dat alleen al voor voortzetting en/of afronding van de behandeling van de in 2018 in behandeling genomen cliënten een budget voor 2019 van € 323.911,53 nodig was. Daarnaast waren er cliënten in 2018 aangemeld die op verzoek van HR waren doorgeschoven naar 2019, terwijl er ook in 2019 nieuwe cliënten werden aangemeld. Door facturen te betalen die betrekking hebben op die nieuwe cliënten, is HR akkoord gegaan met de behandeling van die nieuwe cliënten door [bedrijf] en voor de voortzetting van die behandelingen moet ook worden betaald, aldus de curator. HR betwist dat. Het is volgens HR aan de zorgaanbieders om hun bestedingsruimte te bewaken en waar nodig tijdig in overleg te treden over de voortzetting van behandelingen als het budgetplafond in zicht komt. Dat is hier niet gebeurd. HR benadrukt dat de behandelingen moeten worden betaald uit het door de gemeenten beschikbaar gestelde budget en dat het totale budget niet toereikend is voor de behandeling van alle cliënten die daarvoor in aanmerking komen. Er moeten dus steeds keuzes worden gemaakt, ook door zorgaanbieders zelf, om zo goed mogelijk uit te komen binnen de (jaarlijks wisselende) bestedingsruimte. HR stelt dat zij conform de resultaatovereenkomst en zorgvuldig heeft gehandeld. Dat verweer slaagt.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat HR op grond van de resultaatovereenkomst eenzijdig het budgetplafond mag vaststellen, zonder dat dat zij daarbij gehouden is om een bepaald minimum te bieden of het continueren van behandelingen te maken. De rechtbank volgt de curator dan ook niet in zijn stelling dat het budgetplafond niet volgens de resultaatovereenkomst is vastgesteld. Daarin staat immers niet dat HR gehouden is om een zodanig budget vast te stellen dat alle in een eerder jaar / eerdere jaren door een zorgaanbieder in behandeling genomen cliënten die aan het eind van het jaar nog in behandeling zijn, kunnen worden doorbehandeld zo lang als de zorgverlener dat nodig acht en dat er daarnaast ook nog financiële ruimte is voor het aannemen van nieuwe cliënten. Zo kan de overeenkomst redelijkerwijs ook niet worden uitgelegd, omdat niet in geschil is dat aan HR jaarlijks door de gemeenten waarvoor zij werkt een bedrag beschikbaar wordt gesteld dat onvoldoende is om aan alle zorgverleners die dat wensen een dekkend budget te geven voor voortzetting van alle behandeltrajecten en het aangaan van nieuwe behandeltrajecten.
4.4.
Uit de afspraken die HR met [bedrijf] maakte voor 2018 en uit het feit dat er cliënten werden toegewezen die pas een volgend jaar behandeld zouden kunnen worden volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat reeds budget voor 2019 was toegezegd en/of dat het gerechtvaardigde vertrouwen was gewekt dat een bepaalde bestedingsruimte zou worden toegekend. De curator heeft erop gewezen dat [bedrijf] in 2018 met toestemming van HR behandelingen is gestart waarvoor – uitgaande van de behandelplannen – ook in 2019 budget nodig was, en wel in totaal € 411.219,40. Dat is door HR betwist. Ook als wordt uitgegaan van de door de curator aangevoerde bedragen die volgens hem blijken uit de in 2018 opgestelde behandelplannen op grond waarvan HR toestemming voor de behandeling heeft gegeven, leidt dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat [bedrijf] in 2019 meer bestedingsruimte had of had moeten krijgen. Bij de in 2018 verstrekte toestemming voor de behandeling van cliënten is immers – dat bleek uit de brieven die de curator tijdens de mondelinge behandeling aanhaalde – telkens vermeld dat zorg die doorloopt in 2019 wordt opgenomen in de budgetafspraak van 2019. Daarop werd niet vooruitgelopen. Dit is ook in lijn met de financieringssystematiek in de jeugdzorg waarbij jaarlijks budgetten worden toegekend, waarmee [bedrijf] als professionele zorgaanbieder bekend mag worden verondersteld.
4.5.
Op grond van de overeenkomst die zij met zorgaanbieders sloot en op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid die voortvloeien uit die rechtsverhouding moet HR bij het vaststellen van de bestedingsruimte per zorgaanbieder per kalenderjaar zorgvuldig te werk gaan jegens de zorgaanbieders. Uit de door [bedrijf] aangedragen feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat HR dat niet heeft gedaan en ook niet dat zij daarmee onrechtmatig jegens [bedrijf] handelde. Daarbij is van belang dat niet is weersproken dat HR niet op de hoogte was van de stand van zaken van de behandelingen waarvoor in 2018 toestemming was gegeven en dat het lastig is te voorspellen hoeveel er precies – en in welk jaar – voor behandelingen zal worden gedeclareerd. Dat wordt hieronder verder toegelicht.
4.6.
Uitgaande van de door de curator overgelegde prognose – die overigens door HR is betwist – was in de behandelplannen voor 2018 een bedrag opgenomen en goedgekeurd van € 499.860,32, terwijl hiervan € 267.858,41, dus ruim de helft, door [bedrijf] dat jaar is gedeclareerd. Dat kan meerdere oorzaken hebben, bijvoorbeeld dat er onvoldoende menskracht beschikbaar was voor uitvoering van de behandeling of dat cliënten de behandeling niet konden of wilden doorzetten. Over dat soort informatie – op grond waarvan een inschatting kan worden gemaakt of de in de plannen opgenomen kosten daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd – beschikte [bedrijf], en HR niet. Dat in de behandelplannen van de bij [bedrijf] in 2018 in behandeling gekomen cliënten een budget voor 2019 was opgenomen van volgens de curator € 411.219,40, betekent dus niet dat HR ervan moest uitgaan dat [bedrijf] ook een dergelijk budget voor 2019 nodig had om de behandeltrajecten uit 2018 voort te zetten. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat [bedrijf] zelf ook stelt dat zij niet dit hele bedrag nodig had. Zij noemt een – door HR betwist – bedrag van € 323.911,53. Nergens blijkt echter uit dat zij HR daarvan op de hoogte heeft gesteld in de periode dat de bestedingsruimte voor 2019 werd vastgesteld en dat HR bekend was met de berekening en onderbouwing van dat bedrag. Daarom kan niet worden gezegd dat HR onrechtmatig jegens [bedrijf] handelde doordat zij in november 2018 bestedingsruimte voor 2019 vaststelde van € 180.000. Er is geen sprake van een situatie dat HR op dat moment wist en er redelijkerwijs rekening mee had moeten houden dat [bedrijf] (veel) meer nodig had dan € 180.000 alleen al voor de het voortzetten van de behandelingen die in 2018 waren gestart.
4.7.
In 2019 heeft HR na overleg met [bedrijf] € 42.058,48 extra budget toegekend aan [bedrijf] in verband met de in 2018 gegeven toestemmingen voor behandelingen. Daarbij is HR uitgegaan van een realisatie in 2019 van € 222.058,48, uitgaande van de verhouding tussen de prognose voor de kosten in 2018 en de realisatie in 2018. HR hanteerde kennelijk een andere maatstaf dan [bedrijf], die uitkwam op € 323.911,53, maar dat op zich is niet voldoende om aan te nemen dat zij een onjuiste maatstaf hanteerde en daarmee onzorgvuldig en onrechtmatig handelde jegens [bedrijf]. Dat HR van verkeerde gegevens en/of berekeningen uitging is niet verder onderbouwd.
4.8.
De curator stelt tot slot nog dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om vast te houden aan het – verhoging – toegekende budget voor 2019 van € 222.058,48, omdat [bedrijf] werkzaamheden heeft verricht maar daarvoor niet betaald krijgt. De rechtbank volgt hem hierin niet. Uitgangspunt in de tussen [bedrijf] en HR gesloten overeenkomst is juist dat een vast budget wordt toegekend voor een bepaald jaar en dat facturen boven dat budget niet worden vergoed. Bij een verwachte overschrijding van het budget kan om een verhoging van het plafond worden verzocht, maar het is niet zeker dat dan ook een verhoging van het plafond wordt verkregen. Juist daarom is het van belang dat een zorgaanbieder de budgetten goed bewaakt en daar wordt de zorgaanbieder in de overeenkomst ook op gewezen.
4.9.
Slotsom is dat de vordering van de curator zal worden afgewezen.
4.10.
De curator is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van HR als volgt vastgesteld:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
3.760,00
(twee punten × € 1.880,00)
Totaal
9.497,00
4.11.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,-). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,-) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van de curator af,
5.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van HR tot dit vonnis vastgesteld op € 9.497,- aan tot op heden gemaakte kosten, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.11.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2023.
3086