ECLI:NL:RBDHA:2020:14001

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
20/540 en 20/541
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Schaaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning humanitair tijdelijk voor slachtoffer van mensenhandel

Op 8 november 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'humanitair tijdelijk'. Deze aanvraag is door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen in een besluit van 14 november 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is bij besluit van 21 januari 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft hierop beroep ingesteld. De rechtbank heeft besloten om zonder zitting te oordelen.

De rechtbank oordeelt dat eiser geen griffierecht hoeft te betalen, omdat hij geen inkomen of vermogen heeft. Eiser, geboren in 1990 en van Nigeriaanse nationaliteit, heeft op 7 november 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. De aanvraag is afgewezen omdat eiser niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na zijn asielaanvraag heeft ingediend. Het Openbaar Ministerie heeft de zaak geseponeerd, waardoor eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een tijdelijke humanitaire verblijfsvergunning.

De rechtbank stelt vast dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat er geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar aanleiding van de aangifte van eiser. De rechtbank wijst erop dat eiser onvoldoende feiten heeft aangedragen om te betwisten dat hij de brief van 10 december 2019 heeft ontvangen, waarin hem een hersteltermijn werd geboden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan op 24 september 2020 door mr. R.J. Schaaf, in aanwezigheid van mr. A.G.C. Bulten, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/540 en AWB 20/541
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 24 september 2020 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: F. van Kamp).

Procesverloop

Op 8 november 2019 is eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘humanitair tijdelijk’ ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen in het besluit van 14 november 2019.
Bij besluit van 21 januari 2020 (het bestreden besluit) is eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld en verweerder heeft op 2 juni 2020 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft daar bij brief van 11 juni 2020 op gereageerd.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen een zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen griffierecht hoeft te betalen. Uit het door eiser overgelegde formulier van 31 januari 2020 volgt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Eiser voldoet daarmee aan de voorwaarden voor vrijstelling van het betalen van griffierecht.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990 en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Eiser heeft op 7 november 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. Verweerder heeft deze kennisgeving aangifte ambtshalve aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor het doel ‘humanitair tijdelijk’.
3. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) en paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Eiser heeft de aanvraag niet gedaan binnen drie maanden na indiening van de asielaanvraag. In het bestreden besluit heeft verweerder daaraan toegevoegd dat het Openbaar Ministerie (OM) eisers zaak bij besluit van 14 november 2019 heeft geseponeerd. Daarbij heeft het OM opgemerkt dat geen verder strafrechtelijk onderzoek zal worden gedaan, omdat Nederland geen rechtsmacht heeft. Eisers aanwezigheid in Nederland is daarom niet langer noodzakelijk.
4. Volgens eiser heeft verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Hij voert daartoe aan dat verweerder hem geen herstelverzuim heeft geboden voor het indienen van de gronden van bezwaar. Verweerder daarentegen dat eiser bij brief van 10 december 2019 wel degelijk een hersteltermijn is geboden. Eiser ontkent evenwel dat hij deze brief heeft ontvangen.
5. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Volgens vaste rechtspraak [1] hanteren de hoogste bestuursrechters het uitgangspunt dat in het geval van niet-aangetekende verzending van een brief of besluit, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Het bestuursorgaan kan dat doen door aannemelijk te maken dat het stuk naar het juiste adres is verzonden. Per post verzonden stukken worden in de regel namelijk op het daarop vermelde adres bezorgd. Als een stuk per post verzonden is dan mag men er dus vanuit gaan dat het besluit ook op het adres waarnaar het verzonden is, wordt ontvangen. Om aannemelijk te maken dat een stuk naar een adres is verzonden, is in ieder geval nodig dat het stuk is voorzien van het juiste adres en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dat vermoeden te ontzenuwen. Daarvoor moet de geadresseerde feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de hand van de uitdraai van het registratiesysteem Indigo en de toelichting daarop aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 10 december 2019 verzonden is naar het juiste adres. Het uitgangspunt is dan dat ervan uitgegaan mag worden dat eiser deze brief ook heeft ontvangen. Eiser heeft onvoldoende feiten gesteld op grond waarvan het vermoeden van die ontvangst is ontzenuwd. Zijn enkele stelling dat in het briefhoofd van de brief van 10 december 2019 de regels ‘soort post’ en ‘aantal pagina’s’ leeg zijn gebleven, volstaan in dit verband niet. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Ingevolge artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a van het Vb en paragraaf B8/3, van de Vc komt een vreemdeling in aanmerking voor een tijdelijke humanitaire verblijfsvergunning indien hij slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar strafbare feiten. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Aangezien het OM heeft besloten om geen strafrechtelijke vervolging in te stellen naar aanleiding van de aangifte van eiser, heeft verweerder terecht aangevoerd dat eiser niet voldoet aan deze voorwaarde. Verweerder heeft eiser daarom een vergunning op basis van dit beleid mogen weigeren. In hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb.
8. Wat eiser verder naar voren heeft gebracht, kan niet afdoen aan verweerders besluit. De overdracht van eiser naar Italië, zijn gezondheid en de vraag of hij daadwerkelijk het slachtoffer is van mensenhandel liggen in deze procedure niet voor. De rechtbank mag daarover geen oordeel geven.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Verweerder hoeft daarom geen proceskosten betalen. Omdat het beroep ongegrond is verklaard, is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 24 september 2020 door mr. R.J. Schaaf, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.G.C. Bulten, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier de rechter is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 30 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:358).