In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres. Eiseres, die sinds 1 augustus 1996 bijstand ontvangt, werd op 30 oktober 2017 opgeroepen voor een verhoor in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek naar haar woonsituatie. Eiseres is echter niet verschenen op deze oproep, wat leidde tot de opschorting van haar bijstand per dezelfde datum. Vervolgens heeft verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, op 1 november 2017 de bijstand van eiseres ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.
Tijdens de zitting op 16 mei 2018 is eiseres niet verschenen, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de oproep aan eiseres in feite een uitnodiging was voor een strafrechtelijk verhoor, en dat er geen bestuursrechtelijk component aan de oproep verbonden was. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen verschijningsplicht had en dat er geen grond was voor de toepassing van artikel 54 van de Participatiewet (Pw). Hierdoor werd het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de primaire besluiten herroepen en bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden, evenals de proceskosten die eiseres heeft gemaakt.
De rechtbank heeft in haar overwegingen het nemo teneturbeginsel en de relevante artikelen van de Pw en het EVRM betrokken. De uitspraak benadrukt het belang van de scheiding tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke procedures en de rechten van de betrokkenen in dergelijke situaties.