ECLI:NL:OGEAA:2021:222

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
17 mei 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
AUA202100895
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopige voorziening inzake onverschuldigde betaling van exploitatiesubsidie voor schoonmaakkosten

In deze zaak heeft de Stichting Schoolbestuur Katholiek Onderwijs Aruba (SKOA) een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening naar aanleiding van een beslissing van de Minister van Onderwijs, Wetenschap en Duurzame Ontwikkeling. De minister had vastgesteld dat SKOA in 2015 een bedrag van Afl. 970.000,- te veel had ontvangen aan exploitatiesubsidie voor de salariskosten van het schoonmaakpersoneel. SKOA betwistte deze beslissing en voerde aan dat zij erop mocht vertrouwen dat zij recht had op de uitbetaalde gelden, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat SKOA niet had aangetoond dat er toezeggingen van de overheid waren gedaan die dit vertrouwen konden rechtvaardigen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er sprake was van onverschuldigde betaling en dat er geen aanleiding was voor schorsing van de bestreden beslissing of het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak werd gedaan op 17 mei 2021.

Uitspraak

Uitspraak van 17 mei 2021
AUA202100895 LAR

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

DE STICHTING SCHOOLBESTUUR KATHOLIEK ONDERWIJS ARUBA (SKOA),

zetelend in Aruba,
VERZOEKSTER,
gemachtigde: mr. C.B.A. COFFIE,
gericht tegen:

DE MINISTER VAN ONDERWIJS, WETENSCHAP EN DUURZAME ONTWIKKELING,

zetelend te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. E.E. Rosenstand.

PROCESVERLOOP

Bij Ministeriële Beschikking van 23 december 2020 (de bestreden beschikking) heeft verweerder vastgesteld dat SKOA in het jaar 2015 een bedrag van Afl 970.000,- teveel heeft ontvangen aan exploitatiesubsidie voor schoonmaakkosten en 30% hiervan zal worden verrekend met het bedrag van exploitatiesubsidie voor het jaar 2020. Voorts heeft verweerder vastgelegd dat aan SKOA voor het dienstjaar 2020 bij wijze van voorschot een bedrag van Afl 794.00.00,- exploitatiesubsidie ten behoeve van schoonmaakkosten wordt uitgekeerd.
Hiertegen heeft verzoekster op 2 februari 2021 bezwaar gemaakt.
Op 6 april 2021 heeft verzoekster het gerecht verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het gerecht heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 april 2021, alwaar aan de zijde van verzoekster zijn verschenen mw. [persoon A], mw. [persoon B] en dhr. [persoon C], bijgestaan door haar gemachtigde
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel kan ter voorkoming van nadeel als bedoeld in het eerste lid, op het verzoek van genoemde indiener ook een voorlopige voorziening worden getroffen.
1.2
Voor zover de toetsing aan het in artikel 54, eerste lid, van de Lar neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van het gerecht een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de bodemprocedure.
De feiten
2.1
Bij Ministeriële Beschikking van de Minister van Onderwijs en Gezin van 21 mei 2015 (no. MinOnd/240/15) is overwogen dat het wenselijk is nadere afspraken te maken met verzoekster onder meer vanwege oplopende exploitatiekosten. Daarbij is onder meer besloten dat ingaande 2015 de kosten van werksters worden opgenomen in de te subsidiëren bedragen ten behoeve van de SKOA.
2.2
Bij Ministeriële Beschikking van 21 januari 2016 heeft verweerder besloten aan verzoekster uit te keren een bedrag van Afl 970.000,- zijnde de vergoeding voor de personeelskosten van het schoonmaakpersoneel van verzoekster, dienstjaar 2015. Dit bedrag is aan verzoekster uitbetaald samen met de uitbetaling van het voorschot salarissubsidie van februari 2016.
2.3
Bij de aanvraag voorschot salarissubsidie van mei 2016 heeft verzoekster een bedrag van Afl. 984.539,- gedeclareerd voor de salariskosten van het schoonmaakpersoneel van 2015. Dit bedrag is door het Land aan verzoekster uitbetaald.
2.4
Bij brief van 11 februari 2019 heeft de directeur van de Directie Onderwijs aan verweerder een concept Ministeriële Beschikking met betrekking tot de afrekening van de exploitatiekosten van verzoekster over de jaren 2011 tot en met 2015 voorgelegd.
2.5
Bij brief van 19 december 2019 heeft verweerder verzoekster bericht, dat de kosten in verband met schoonmaak van haar gebouwen en lokalen met ingang van dienstjaar 2020 niet langer opgenomen zullen worden als onderdeel van de personeelssubsidie, maar onder de noemer exploitatiekosten, en verzocht om voortaan in haar maandelijkse voorschotaanvraag bij de personeelssubsidie de salariskosten exclusief schoonmaakpersoneel op te nemen en bij de exploitatiekosten de exploitatiekosten inclusief kosten schoonmaakpersoneel te vermelden. Tegen deze brief heeft verzoekster op 8 januari 2020 bezwaar gemaakt en tevens op 12 februari 2020 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij het gerecht ingediend. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 6 april 2020 het verzoek afgewezen (AUA202000511).
2.6
Bij brief van 10 februari 2020 heeft verweerder aan verzoekster een onderzoek naar de bekostiging van schoonmaakkosten van verzoekster aangekondigd. Dit onderzoek is uitgevoerd door de Centrale Accountantsdienst (CAD). Het onderzoek heeft zich in het bijzonder gericht op het besluitvormingsproces met betrekking tot de brief van 4 mei 2015, de wijze waarop uitvoering is gegeven aan deze brief en welke financiële gevolgen dit heeft gehad voor het Land. In het rapport van de CAD van 22 juli 2020 wordt geconcludeerd dat verzoekster, gelet op de beschikking van 21 januari 2016 en het voorschot salarissubsidie van mei 2016, een bedrag van Afl. 970.000,- dubbel uitbetaald heeft gekregen. Tevens wordt geconstateerd dat op de jaarrekening 2016 van verzoekster een schuld van Afl. 999.578,- aan het Land is verantwoord uit hoofde van ‘subsidies salariskosten boekjaar 2016’. De CAD concludeert dat in dit bedrag het dubbel betaalde bedrag van Afl. 970.000 zit inbegrepen.
De standpunten van de partijen
3.1
Bij de bestreden beschikking heeft verweerder besloten:
I. vast te leggen dat voor het jaar 2021 een nog overeen te komen bedrag zal worden inbegrepen in de kwartaal exploitatiesubsidie van verzoekster ten behoeve van de kosten van het schoonhouden van de scholen;
II. vast te leggen dat verzoekster in het jaar 2015 een bedrag van Afl. 970.000,- te veel heeft ontvangen aan exploitatiesubsidie voor schoonmaakkosten;
III. vast te leggen dat 30% van het te veel ontvangen bedrag zal worden verrekend met het bedrag van Afl. 1.085.000,- aan exploitatiesubsidie voor het jaar 2020;
IV. vast te leggen dat voor het dienstjaar 2020 aan verzoekster bij wijze van voorschot voor het jaar 2020 een bedrag van Afl. 794.000,- wordt uitgekeerd.
Tevens heeft verweerder bij de bestreden beschikking overwogen dat eenmalig een bedrag van Afl. 1.500.000,- ten laste van de begroting 2021 gereserveerd moet worden, als bijdrage in de extra kosten voor het schoonhouden van de scholen van verzoekster ten gevolge van de COVID-pandemie.
3.2
Verzoekster kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en voert hier, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende tegen aan. Verzoekster stelt onevenredig nadeel te ondervinden door uitvoering van de bestreden beslissing. Verzoekster meent dat de salariskosten van het schoonmaakpersoneel niet vallen onder de exploitatiesubsidie maar vergoed dienen te worden onder de post salariskosten. Daarbij komt dat de normbedragen die in het kader van deze exploitatiesubsidie worden gehanteerd niet alle kosten van de salarissen van het schoonmaakpersoneel dekken. Verzoekster heeft daardoor een tekort op de begroting en kan de werkgeverslasten voor het schoonmaakpersoneel niet afdragen. Verzoekster kan zich voorts niet verenigen met de beslissing om het teveel uitbetaalde bedrag te verrekenen met de exploitatiesubsidie voor het jaar 2020. Alle bedragen zijn conform de wet op grond van Ministeriële Beschikkingen aan haar uitbetaald. Eventuele gebreken in deze beschikkingen mogen niet aan verzoekster worden tegengeworpen. Verzoekster beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Hierbij acht verzoekster van belang dat de bedragen pas aan haar zijn uitbetaald na controle door de relevante instanties, waaronder de Directie Onderwijs. Bij de brief van 11 februari 2019 heeft reeds een afrekening plaatsgevonden over de jaren 2011 tot en met 2015, waaruit blijkt dat verzoekster nog een bedrag van Afl. 205.374,- tegoed heeft. Verweerder handelt in strijd met het verbod van willekeur door een bedrag over 2015 separaat te verrekenen. Tot slot acht verzoekster het bedrag van Afl 1.500.000,- dat verweerder heeft gereserveerd als tegemoetkoming voor de extra schoonmaakkosten als gevolg van de COVID-pandemie en het voorschot voor het jaar 2020 van Afl 794.000,- ontoereikend.
Beoordeling
4.1
Voor zover verzoekster opkomt tegen het onderdeel I van de bestreden beschikking, zoals dat in overweging 3.1 van deze uitspraak is weergegeven, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit onderdeel niet gericht is op enig rechtsgevolg. De uitvoering van dit onderdeel is van nadere besluitvorming afhankelijk, waarbij het nog overeen te komen bedrag wordt vastgesteld. Dit onderdeel van de bestreden beslissing is daarom geen beschikking in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Lar. Daarom is het niet mogelijk bezwaar te maken tegen dit onderdeel.
4.2
Met betrekking tot het onderdeel II van de bestreden beschikking overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In het rapport van de CAD is opgenomen dat verzoekster het voorschot op de salarissubsidie voor het schoonmaakpersoneel over het jaar 2015 dubbel uitbetaald heeft gekregen; eerst bij de beschikking van 21 januari 2016 en nogmaals bij het voorschot salarissubsidie van mei 2016. Verzoekster heeft dit ter zitting bevestigd en desgevraagd medegedeeld dat dit bedrag nog niet is terugbetaald. Verweerder heeft derhalve terecht vastgesteld dat verzoekster een bedrag van Afl 970.000,- te veel heeft ontvangen aan exploitatiesubsidie voor de salariskosten van het schoonmaakpersoneel in 2015. Gelet op het voorgaande is er sprake van onverschuldigde betaling.
4.3.1
Met betrekking tot de beslissing van verweerder om het bedrag van Afl 970.000,- terug te vorderen (onderdeel III van de bestreden beschikking) stelt de voorzieningenrechter vast dat de toepasselijke regelgeving geen expliciete grondslag voor terugvordering kent. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1508, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in beginsel bevoegd is tot terugvordering van ten onrechte uitbetaalde gelden over te gaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, tenzij algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten.
4.3.2
Verzoekster heeft in mei 2016 bij de aanvraag voorschot salarissubsidie een bedrag van Afl. 984.539,- gedeclareerd voor de salariskosten van het schoonmaakpersoneel van 2015, terwijl bij Ministeriële Beschikking van 21 januari 2016 aan verzoekster al een vergoeding van Afl. 970.000,-. voor de salariskosten van het schoonmaakpersoneel over 2015 was toegekend en uitbetaald. Door deze declaratie is verweerder per abuis overgegaan tot dubbele uitbetaling van de salariskosten van het schoonmaakpersoneel. Verzoekster was van deze dubbele uitbetaling op de hoogte blijkens haar jaarrekening 2016, waarop het dubbel betaalde bedrag als een schuld aan het land is verantwoord. Hieruit blijkt dat verzoekster zich er van bewust was dat er sprake was van een onverschuldigde betaling.
4.3.3
Met betrekking tot het beroep van verzoekster dat zij erop mocht vertrouwen dat zij recht had op de uitbetaalde gelden overweegt de voorzieningenrechter dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verzoekster is hier niet in geslaagd. Niet is gebleken van enige toezegging zijdens verweerder dat niet zal worden overgegaan tot terugvordering van de onverschuldigde betaling. Het feit dat beide bedragen zijn uitbetaald na controle door de Directie Onderwijs, is daarvoor onvoldoende. Op dat moment was het bij verweerder immers nog niet bekend dat er sprake was van een dubbele betaling.
4.3.4
Verweerder heeft ervoor gekozen om 30% van het onverschuldigd betaalde bedrag te verrekenen met de exploitatiesubsidie over het jaar 2020 en is, zoals ter zitting door verweerder medegedeeld, voornemens het restant met de exploitatiesubsidie over de komende twee jaar te verrekenen. Dit komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. Het betoog van verzoekster dat het dubbel uitgekeerde bedrag van Afl. 970.000,- blijkens verweerders brief van 11 februari 2019 al is verrekend, faalt. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het bij deze brief gevoegde concept Ministeriele Beschikking slechts is voorgelegd maar door verweerder niet is ondertekend en niet is geeffectueerd.
4.4
Met betrekking tot het onderdeel IV van de bestreden beschikking overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het betoog van verzoekster, dat de eenmalige verhoging van de bijdrage met Afl 1.500.000,- voor het jaar 2021 en het toegekende voorschot van Afl 794.000,- voor het jaar 2020 ontoereikend zijn om de schoonmaakkosten te dekken, slaagt evenmin. Dit bedrag is bestemd voor de extra schoonmaakkosten veroorzaakt door de COVID-pandemie. Verzoekster heeft op geen enkele wijze de hoogte van haar extra schoonmaakkosten in verband met de COVID-pandemie onderbouwd.
4.5
Voor zover verzoekster met haar verzoek wederom de bekostiging van het salaris van het schoonmaakpersoneel uit de exploitatiesubsidie ter discussie wil stellen, overweegt de voorzieningenrechter dat deze discussie in het kader van de bezwaar- en eventuele beroepsprocedure tegen de beschikking van 19 december 2019 gevoerd moet worden. Voorts heeft bij uitspraak van dit gerecht van 6 oktober 2020 (ECLI:NL:OGEAA:2020:193) de voorzieningenrechter reeds geoordeeld dat verweerders beslissing om de kosten van het schoonhouden van de gebouwen en lokalen van verzoekster, inclusief de salariskosten van het schoonmaakpersoneel, tot de exploitatiekosten te rekenen, naar alle waarschijnlijkheid in bezwaar in stand zal blijven.
4.6
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking in bezwaar zeer waarschijnlijk in stand zal blijven. Voor schorsing van de bestreden beslissing dan wel het treffen van een voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter onder deze omstandigheden geen aanleiding. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.7
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M. Soffers, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2021 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.