In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een teruggaafbeschikking. De belanghebbende, een vennootschap onder firma (v.o.f.) met de naam [X], had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 10 november 2015 was gewezen. Deze uitspraak betrof het hoger beroep van de belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland, die de naheffingsaanslag voor het jaar 2007 en de teruggaafbeschikking voor het jaar 2012 had behandeld.
De belanghebbende stelde één middel voor in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema concludeerde op 30 december 2016 tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het voorgestelde middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest werd uitgesproken in het openbaar door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.