ECLI:NL:HR:1996:AA1949

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31083
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Linde
  • M. Bellaart
  • C. van der Putt-Lauwers
  • J. van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag vennootschapsbelasting en verplichtingen bij aangifte

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op 21 februari 1995 werd gedaan. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1991, waarbij een belastbaar bedrag van ƒ 74.250,-- was vastgesteld, met een verhoging van ƒ 1.000,-- op basis van artikel 9, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. X B.V. heeft, met toestemming van de Inspecteur, rechtstreeks beroep ingesteld bij het Hof, dat de aanslag heeft gehandhaafd.

In cassatie heeft X B.V. de uitspraak van het Hof bestreden. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden in een vertoogschrift. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat X B.V. in haar aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1991 de rubrieken D en E niet volledig had ingevuld, ondanks waarschuwingen van de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de belasting had verhoogd, omdat X B.V. niet aan haar verplichtingen uit artikel 8, lid 1, van de Wet had voldaan.

De Hoge Raad heeft het middel van cassatie verworpen. Het oordeel van het Hof dat de aangifte niet voldoende duidelijk was ingevuld, werd niet als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd. De Hoge Raad oordeelde dat het niet volledig invullen van de aangifte, ook al waren de benodigde gegevens beschikbaar, niet voldeed aan de eisen van een duidelijke en stellig ingevulde aangifte. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep verworpen. Dit arrest is op 27 maart 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen en de overige rechters, en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 februari 1995 betreffende de haar voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 74.250,-- met een verhoging van ƒ 1.000,-- op de voet van artikel 9, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Belanghebbende is tegen die aanslag, met schriftelijke toestemming van de Inspecteur op de voet van artikel 26, lid 3 (tekst vóór 1994) van genoemde wet, rechtstreeks in beroep gekomen bij het Hof, dat deze aanslag heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft in het door haar tijdig ingediende aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1991 de rubrieken D (fiscale vermogensopstelling) en E (fiscale winstberekening) niet volledig ingevuld; zij heeft slechts in elk der rubrieken totaalbedragen zonder de gevraagde specificatie ingevuld. Zij heeft, ook nadat de Inspecteur haar ter zake van dit verzuim op 2 april 1993 een waarschuwing en op 18 mei 1993 een aanmaning heeft gestuurd, haar verzuim niet hersteld.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur terecht de in de aanslag begrepen belasting op de voet van artikel 9, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) met een bedrag van ƒ 1.000,-- heeft verhoogd.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de opvatting van de Inspecteur, dat belanghebbende door inlevering van het onvolledig ingevulde aangiftebiljet niet aan haar uit artikel 8, lid 1, van de Wet voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, omdat zij niet op de voorgeschreven wijze aangifte heeft gedaan en dat daarom de sanctie van artikel 9, lid 3, van de Wet toepassing kan vinden, juist is. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat daaraan niet afdoet dat belanghebbende - onbestreden - heeft aangevoerd dat de niet-ingevulde gegevens waren af te leiden uit de bij het aangiftebiljet overgelegde bijlagen.
3.4. Het middel betoogt dat het Hof zijn uitspraak op een onjuiste en daardoor niet begrijpelijke wijze heeft gemotiveerd door enerzijds te constateren dat alle relevante gegevens voor de belastingheffing zijn verstrekt en door vervolgens de opvatting van de Inspecteur over te nemen dat belanghebbende niet aan de voor haar uit artikel 8, lid 1, van de Wet voortvloeiende verplichting heeft voldaan. Het acht door het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom de aangifte niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud zou zijn gedaan. Het middel wordt tevergeefs voorgesteld. Vooropgesteld moet worden dat een belastingplichtige met het enkele verstrekken van alle voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens nog niet voldoet aan de verplichting tot het doen van aangifte, zoals neergelegd in genoemd artikel 8, lid 1. De belastingplichtige is eveneens verplicht het hem uitgereikte aangiftebiljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en te ondertekenen, behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen. Klaarblijkelijk is het Hof van oordeel geweest dat door het niet volledig invullen van de rubrieken D en E van het biljet, in het onderhavige geval, ook al zijn de gegevens, benodigd voor het invullen van die rubrieken, af te leiden uit de wél meegezonden bescheiden, niet is voldaan aan de verplichting het biljet voldoende duidelijk in te vullen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 27 maart 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.