Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
[Naam]
1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
2.Feiten
3.Beoordeling
Volgens vaste rechtspraak is de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die beslissing (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
moetverrichten, een roldatum waarop deze wederpartij verval van instantie kan vorderen, dan wel kan vragen om een laatste uitstel te verlenen aan de partij die de proceshandeling
moetverrichten of om vonnis te wijzen.” [onderstrepingen door het hof ]
moetverrichten’ maar al meer dan 12 maanden nalaat die proceshandeling te verrichten. Uit de systematiek van artikel 251 Rv blijkt verder, zie met name de
term de grâcevan lid 4, dat een vordering tot verval van instantie (anders dan onder het oude procesrecht) niet primair is bedoeld als middel om een eind te maken aan de procedure, maar als middel om een eind te maken aan het door de wederpartij doen stagneren van de procedure en daarmee doen verhinderen dat de rechter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
[geïntimeerde] heeft tegen de vorderingen aangevoerd dat [appellant ] in werkelijkheid niet met [bedrijf 1] maar met [bedrijf 2] heeft gecontracteerd. Zijn daartoe aangevoerde stelling dat [appellant ] in werkelijkheid een deel van het contract tussen [naam] en [bedrijf 2] heeft overgenomen zodat
de factosprake is van contractsoverneming, wordt verworpen (rechtsoverweging 9). Voor [geïntimeerde] stelling dat (niet [bedrijf 1] maar) steeds [bedrijf 2] bedoeld is als de werkelijke contractspartij van [appellant ] bij de Overeenkomst is van belang of [appellant ] dat destijds wist of moest begrijpen. In de omstandigheden van het geval is daarvan geen sprake (rechtsoverweging 10). Maar [naam] wist wel dat [bedrijf 2] bedoeld was als de werkelijke contractspartij en dat in de Overeenkomst [bedrijf 1] uitsluitend als contractspartij is vermeld vanwege de tenaamstelling van de benodigde vergunningen. Deze kennis van [naam] moet worden toegerekend aan [appellant ] omdat [appellant ] tegenover [geïntimeerde] de schijn heeft gewekt dat [naam] bevoegd was namens haar te onderhandelen over de Overeenkomst en deze op te stellen door dit over te laten aan [naam] (rechtsoverweging 11).
Op deze toerekening van kennis aan [appellant ] voortbouwend heeft het hof Den Haag geoordeeld (rechtsoverweging 15) dat de Overeenkomst, in weerwil van de tekst daarvan, in werkelijkheid is gesloten tussen [appellant ] en [bedrijf 2] en dat daarom [geïntimeerde] bij de hem verweten gedragingen heeft gehandeld als bestuurder van [bedrijf 2] , zodat zijn aansprakelijkheid jegens [appellant ] moet worden beoordeeld met de maatstaf die geldt voor bestuurdersaansprakelijkheid. Het hof heeft met toepassing van die maatstaf geoordeeld dat het in de gegeven omstandigheden niet onzorgvuldig is geweest van [geïntimeerde] (als bestuurder van [bedrijf 2] ) dat hij zich tegenover [appellant ] heeft gepresenteerd als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] en als zodanig de Overeenkomst heeft ondertekend (rechtsoverweging 18). Wel heeft het hof onrechtmatig want ernstig persoonlijk verwijtbaar geoordeeld dat [geïntimeerde] als bestuurder van [bedrijf 2] , ook na ontvangst van [appellant ] aanmaningen tot nakoming dan wel, na ontbinding, tot restitutie en na haar aankondiging van rechtsmaatregelen, [appellant ] er niet op heeft gewezen dat [bedrijf 2] haar contractspartij was. Daarmee heeft [geïntimeerde] [appellant ] nodeloos kosten laten maken voor een arbitrageprocedure tegen een niet-bestaande partij. Die kosten zijn derhalve toewijsbaar (rechtsoverweging 18 jo. rechtsoverweging 16).
Omdat [bedrijf 1] niet bestond, wist [geïntimeerde] dat [bedrijf 1] de bedongen prestaties niet kon verrichten, niet in rechte daarop kon worden aangesproken, en ook geen verhaal bood.
Nadat [appellant ] aan [bedrijf 1] aanmaningen en aanzeggingen is gaan sturen tot nakoming en later ontbinding van de Overeenkomst, tot restitutie van de gedane betalingen, en tot het aanspannen van een arbitrageprocedure tegen [bedrijf 1] , heeft [geïntimeerde] (aan deze feitelijke vaststelling in rov 16 van het arrest van 10 juli 2018 acht het hof zich gebonden) niet gereageerd. Meer in het bijzonder heeft hij [appellant ] er toen en ook later niet op gewezen dat zij eigenlijk bij [bedrijf 2] moet zijn. Toen [appellant ] het tegen [bedrijf 1] verkregen arbitrale vonnis ten uitvoer wilde leggen en bij die gelegenheid moest vaststellen dat [bedrijf 1] niet bestond, was [bedrijf 2] inmiddels gefailleerd en was daar ook geen verhaal meer te vinden.
(“De bedrijfsvoering van de vennootschap lijkt er met name uit te hebben bestaan dat ‘het ene gat met het andere gat’ werd gevuld.”). Wat daarvan ook mag zijn, de in 3.5.3. vermelde handelwijze van [geïntimeerde] nadat [appellant ] bij hem was gaan aandringen op levering laat geen andere conclusie toe dan dat hij in ieder geval vanaf toen, door te zwijgen waar spreken geboden was, er alles aan heeft gedaan om [appellant ] ‘het bos in te sturen’ en een niet bestaande entiteit te laten najagen en daarmee (tijdig) verhaal door [appellant ] op [bedrijf 2] (of hemzelf) heeft gefrustreerd. Ook als de handelwijze van [geïntimeerde] wordt beoordeeld langs de maatstaf voor bestuurdersaansprakelijkheid, is het oordeel dat hem van zijn handelwijze een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt en dat hij onrechtmatig jegens [appellant ] heeft gehandeld.