ECLI:NL:GHAMS:2007:BA8540

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02/3734
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van douanerechten na vergissing van belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 mei 2007 uitspraak gedaan over een verzoek tot terugbetaling van douanerechten door belanghebbende, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die niet op de hoogte was van de mogelijkheid om te kiezen voor bepaalde heffingsregels. De Douanekamer oordeelde dat er sprake was van een vergissing van belanghebbende, aangezien zij niet op de hoogte was van de verschillende opties die beschikbaar waren voor de heffingsregels. Dit oordeel is gebaseerd op een arrest van het Hof van Justitie van 5 oktober 2006, waarin werd vastgesteld dat de nationale douaneautoriteiten niet verplicht zijn om heffingsregels toe te passen als de belanghebbende daar niet expliciet om heeft verzocht.

De procedure werd ingeleid door een beroepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De Douanekamer heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor terugbetaling op grond van artikel 236 van het Communautair Douanewetboek zijn voldaan, omdat er geen sprake was van frauduleuze handelingen en het verzoek tijdig was ingediend. De inspecteur had betoogd dat er geen vergissing was, maar de Douanekamer concludeerde dat de onwetendheid van belanghebbende over de heffingsregels leidde tot een onbedoeld verzuim.

De Douanekamer heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de verzochte teruggaaf van douanerechten toegewezen. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het arrest van het Hof van Justitie. De beslissing van de Douanekamer is in overeenstemming met de eerdergenoemde prejudiciële vragen die aan het Hof van Justitie zijn voorgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 02/3734 DK
de dato 29 mei 2007
1. De procedure
1.1. Voor een overzicht van de procedure, die is ingeleid door een beroepschrift van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te A, belanghebbende, gericht tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/Douane P (hierna: de inspecteur) van 2 mei 2002, kenmerk …, tot aan de door de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) vastgestelde uitspraak van 18 februari 2005, 02/3734 DK, wordt verwezen naar die uitspraak, waarbij de Douanekamer het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg (hierna: het Hof van Justitie) verzocht uitspraak te doen over de navolgende prejudiciële vragen:
“1. Dient ten aanzien van veredelingsgoederen als de onderhavige, die worden beschouwd in het vrije verkeer te zijn gebracht, de douaneschuld te worden vastgesteld aan de hand van de in artikel 122, onderdeel c, CDW bedoelde heffingsgrondslagen, ook indien de belanghebbende geen voorafgaand en uitdrukkelijk verzoek daartoe heeft gedaan?
2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, dient dan een achteraf - na de mededeling van het uit de douaneschuld voortvloeiende bedrag aan rechten, dat is berekend aan de hand van de heffingsgrondslagen, bedoeld in artikel 121, lid 1, CDW - in het kader van een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 236 CDW gedaan verzoek om (her)berekening van het bedrag van de douaneschuld aan de hand van de heffingsgrondslagen, bedoeld in artikel 122, onderdeel c, CDW te worden ingewilligd?”.
1.2. Het Hof van Justitie heeft de zaak geregistreerd onder zaaknummer C-100/05. Op 5 oktober 2006 heeft het Hof in deze zaak voor recht verklaard:
“1) Artikel 122, sub c, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat bij de vaststelling van het bedrag van de douaneschuld die uit het in het vrije verkeer brengen van veredelingsproducten voortvloeit, de nationale douaneautoriteiten, tenzij de belanghebbende daar uitdrukkelijk om heeft verzocht, niet verplicht zijn de heffingsregels met betrekking tot de regeling behandeling onder douanetoezicht toe te passen, indien de invoergoederen onder die regeling hadden kunnen worden geplaatst.
2) Artikel 236 van Verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de nationale douaneautoriteiten een verzoek om terugbetaling van invoerrechten moeten inwilligen wanneer blijkt dat het bedrag van de douaneschuld ten gevolge van een vergissing van de belanghebbende en niet van de uitoefening van een keuze, met toepassing van artikel 121 van die verordening is vastgesteld en reeds aan de belanghebbende is meegedeeld, zelfs indien dat verzoek tot gevolg heeft dat bedoelde autoriteiten het bedrag van de schuld met toepassing van artikel 122, sub c, van het douanewetboek herberekenen.”
1.3. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk over het arrest van het Hof van Justitie uit te laten. Belanghebbende heeft op het arrest van het Hof van Justitie gereageerd bij brief van 14 november 2006; de reactie van de inspecteur op dit arrest is op 14 november 2006 ingekomen.
1.4. Naar aanleiding van het arrest en in verband met de gewijzigde samenstelling van de raadkamer zijn partijen bij aangetekende brief van 8 maart 2007, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op 17 april 2007 te verschijnen op de zitting van de Douanekamer. Aldaar zijn namens belanghebbende verschenen B en C en namens de inspecteur D. Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota overhandigd voorgelezen. Deze pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Geschil
In de verwijzingsuitspraak van 18 februari 2005 is al een aantal geschilpunten beslecht. Thans is slechts nog aan de orde of is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van terugbetaling in de zin van artikel 236 Communautair Douanewetboek (hierna: CDW). Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of in casu sprake is van een vergissing dan wel van de definitieve uitoefening van een keuze.
3. De nadere standpunten van partijen
3.1.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit het arrest van het Hof van Justitie voortvloeit dat in de onderhavige procedure moet worden nagegaan of aan de twee voorwaarden van artikel 236 van het CDW is voldaan. Nu er van de zijde van belanghebbende geen sprake is van frauduleuze handelingen en zij het verzoek binnen de termijn van artikel 236 van het CDW heeft ingediend, is voldaan aan voormelde voorwaarden en heeft belanghebbende recht op terugbetaling van de betaalde rechten
3.1.2. Ter zitting is namens belanghebbende het volgende verklaard.
Het Hof van Justitie heeft al geoordeeld dat sprake is geweest van een vergissing van belanghebbende. Dat blijkt uit de bewoordingen van overweging 42 van het arrest. Het Hof van Justitie noemt de voorwaarden die gelden voor toepassing van artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW), te weten dat er geen sprake is van een frauduleuze handeling en dat het verzoek binnen de gestelde termijn is ingediend. Aan die voorwaarden is voldaan.
Mocht de Douanekamer wel toekomen aan de beoordeling of sprake is van een vergissing, dan geldt dat in deze situatie daarvan sprake is. Belanghebbende was niet op de hoogte van de mogelijkheid om voor de berekeningsmethode van artikel 122, onderdeel c, van het CDW te kiezen. Het spreekt voor zich dat alsdan geen sprake kan zijn van een bewuste keuze.
Er is destijds geen bezwaar gemaakt tegen de uitnodigingen tot betaling omdat deze een voorlopig karakter hadden. De douane had namelijk achterstanden en duidde de uitnodigingen tot betaling aan als “voorlopig”. Om die reden is geen bezwaar gemaakt, maar is alsnog een verzoek op grond van artikel 236 van het CDW ingediend.
3.2.1 De inspecteur stelt dat het Hof van Justitie in het arrest zijn standpunt heeft bevestigd dat de douaneautoriteiten niet verplicht zijn om bij de vaststelling van het bedrag van de douaneschuld, die voortvloeit uit het in het vrije verkeer brengen van veredelingsproducten, de heffingsregels met betrekking tot de regeling behandeling onder douanetoezicht toe te passen, ook indien de goederen onder voormelde regeling hadden kunnen worden geplaatst. Dit is slechts anders indien belanghebbende daar uitdrukkelijk om heeft verzocht. In de onderhavige zaak heeft belanghebbende daar niet om verzocht. De inspecteur was derhalve niet verplicht om bij de vaststelling van de uitnodigingen tot betaling de heffingsregel van artikel 122, onderdeel c, van het CDW toe te passen.
3.2.2. Het verzoek om terugbetaling kan alleen worden ingewilligd indien er sprake is van een vergissing. Onder een vergissing moet volgens het Hof van Justitie worden verstaan “een onbedoeld verzuim dat niet kan worden aangemerkt als de definitieve uitoefening van een keuze, wat per definitie een bewuste handeling is” (HvJ 20 oktober 2005, C-468/03, Overland Footwear, Douanerechtspraak 2006/9*).
Belanghebbende heeft voorafgaand aan het onderhavige verzoek geen eerder verzoek gedaan om toepassing van een gunstiger heffingsregel. Er was sprake van een bestendige gedragslijn, waarbij belanghebbende steeds uitging van de toepassing van de heffingsregeling van artikel 121 van het CDW.
Tijdens de eerste mondelinge behandeling van 20 april 2004 heeft de bij belanghebbende werkzame persoon verklaard dat hij sinds mei 2000 werkzaam is bij belanghebbende en dat hij ontdekte dat te veel douanerechten werden betaald. In de periode daarvoor was blijkbaar deze kennis niet binnen het bedrijf van belanghebbende aanwezig en was bewust gekozen voor toepassing van artikel 121 van het CDW. Een gebrek aan kennis kan niet worden aangemerkt als een vergissing.
Er is geen enkele aanwijzing dat belanghebbende eigenlijk heeft bedoeld om de heffingsregeling van artikel 122, onderdeel c, van het CDW toe te passen. Er is derhalve geen sprake van een onbedoeld verzuim.
3.2.3. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende aangevoerd. Het Hof van Justitie heeft nog geen oordeel gegeven of in casu al dan niet sprake is van een vergissing. Dat staat ter beoordeling van de Douanekamer. Er is hier geen sprake van een vergissing maar van een bewuste keuze omdat de wet voorziet in twee mogelijke berekeningsmethoden. Dat belanghebbende van de tweede methode niet op de hoogte was brengt niet mee dat zij niet heeft gekozen. Kennelijk was niemand bij belanghebbende op de hoogte van het feit dat er een keuze bestond en kennelijk heeft belanghebbende daarom gekozen voor de haar wel bekende mogelijkheid.
Ingeval het gelijk aan belanghebbende is in die zin dat sprake is van een vergissing en niet van een bewuste keuze, dient de gevraagde teruggaaf aan belanghebbende te worden verleend.
Dat er een voorlopige uitnodiging tot betaling is uitgereikt, betekent niet dat daartegen geen bezwaar had kunnen worden ingediend.
Met betrekking tot het verzoek van belanghebbende als bedoeld in artikel 239 van het CDW geldt dat dit is aangehouden in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Overigens is de inspecteur voornemens het af te wijzen.
4. De rechtsoverwegingen
4.1. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of in de onderhavige situatie sprake is van een vergissing dan wel van de definitieve uitoefening van een keuze geldt het volgende. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld, en de inspecteur heeft niet betwist, dat de omstandigheid dat ten tijde van het verstrijken van de termijn voor wederuitvoer voor de onderhavige veredelingsgoederen geen uitdrukkelijk verzoek is gedaan deze goederen te onderwerpen aan de heffingsregels welke zijn vastgesteld in het kader van de regeling behandeling onder douanetoezicht, te wijten is aan onwetendheid binnen haar bedrijf. Zij heeft gemotiveerd gesteld, en de inspecteur heeft niet althans onvoldoende bestreden, dat zij destijds niet op de hoogte was van de mogelijkheid om te kiezen voor deze heffingsregels casu quo om een verzoek voor toepassing van deze regels in te dienen.
4.2. De Douanekamer is van oordeel dat de onder 4.1. vermelde omstandigheid meebrengt dat geen sprake kan zijn van de uitoefening van een keuze door belanghebbende. De Douanekamer neemt hierbij in overweging dat een definitieve uitoefening van een keuze een bewuste handeling vormt. Inherent aan het verrichten van een dergelijke bewuste handeling is dat de betrokkene de intentie had een keuze te maken, dat wil zeggen twee of meer mogelijkheden voor ogen had om daaruit één te selecteren. In de situatie waarin, zoals in casu, - gelijk onder 4.1 is overwogen - de betrokkene niet op de hoogte is van het bestaan van verschillende opties, kan hiervan uiteraard geen sprake zijn. Anders dan de inspecteur stelt, brengt de enkele omstandigheid dat er rechtens een alternatieve mogelijkheid bestaat op basis waarvan de wettelijk verschuldigde rechten aanzienlijk lager zouden zijn geweest, niet mee dat welbewust ofwel bedoeld ervoor is gekozen geen gebruik te maken van deze regeling. De Douanekamer concludeert dan ook dat in de onderhavige situatie sprake is van een vergissing (een onbedoeld verzuim) van belanghebbende als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie.
4.3. Uitgaande van het vorenoverwogene is tussen partijen niet in geschil dat het verzoek om teruggaaf op grond van artikel 236 van het CDW dient te worden ingewilligd. De overige stellingen van belanghebbende behoeven derhalve geen behandeling meer.
5. De proceskosten
De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van het geding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de Douanekamer het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op 5,5 (beroepschrift, repliek, verschijnen ter zitting, schriftelijke opmerkingen in de prejudiciële procedure, schriftelijke reactie naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie, nadere zitting) x 2 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 3.542.
6. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, en de beschikking van de inspecteur van 11
juni 2001, kenmerk xxxx;
- verleent de verzochte teruggaaf groot f 2.105.393,20 ofwel € 955.385,78;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 3.542, aan belanghebbende te voldoen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan het griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld in raadkamer op 29 mei 2007 door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A. Bijlsma en M.E. van Hilten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.