ECLI:NL:CRVB:2022:258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
20/3369 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1 januari 2019 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit besluit hield in dat de bijstand van appellante werd herzien en dat een bedrag van € 634,38 aan bijstand werd teruggevorderd. De aanleiding voor deze herziening was een melding van een werkconsulente dat appellante in het buitenland verbleef, wat leidde tot een onderzoek door een sociaal rechercheur. Dit onderzoek onthulde dat er vanaf mei 2019 diverse bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellante waren gedaan, wat aanleiding gaf tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

Appellante voerde aan dat de bijschrijvingen afkomstig waren van familieleden die haar vergoedden voor boodschappen die zij voor hen had gedaan. Echter, de Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om haar stellingen te onderbouwen. De Raad wees erop dat er geen opnames of afschrijvingen op de rekeningafschriften waren die overeenkwamen met de bedragen die waren overgemaakt. Ook een specifieke transactie van € 40,- met de omschrijving 'Marktplaats' werd niet geloofd, omdat appellante geen bewijs had geleverd van de verkoop van sieraden of schoenen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3369 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 augustus 2020, 20/1939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 8 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 22 november 2021 (regiebrief) partijen een weergave van het geschil voorgelegd met verwijzing naar vaste rechtspraak. Daarbij heeft de Raad partijen in de gelegenheid gesteld om zich hier nader over uit te laten. Partijen hebben dit niet gedaan.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 7 januari 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb, gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 januari 2019 bijstand op grond van Participatiewet (PW), naar de norm voor een kosten delende alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de werkconsulente dat appellante in het buitenland heeft verbleven, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de sociaal rechercheur geconstateerd dat vanaf mei 2019 diverse bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2020.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 9 januari 2020 (besluit 1) de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 mei 2019 tot en met 30 november 2019 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 634,38 van appellante terug te vorderen. Aan besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bijschrijvingen van derden op haar bankrekening niet bij het college te melden. Het college heeft de bijschrijvingen van de zus van appellante niet als inkomen in aanmerking genomen omdat appellante bij die zus woont en geregeld geld aan die zus overmaakt onder vermelding van huur. Ook is een bijschrijving van Y van € 80,- op 19 juni 2019 niet als inkomen in aanmerking genomen omdat appellante op 11 juni 2019 € 50,- en op 12 juni 2019 € 30,- aan Y heeft overgemaakt. Daarnaast worden de bijschrijvingen van derden tot en met € 15,- niet in aanmerking genomen als inkomen. Een ander deel van deze bijschrijvingen moet volgens het college wel worden aangemerkt als inkomen dat op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Het gaat om vijftien overschrijvingen van elf verschillende personen, en bedragen tussen € 17,50 en € 130,-, met een totaal van € 660,95.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2020 (besluit 2) heeft het college de terugvordering verlaagd naar € 586,88, omdat in bezwaar is gebleken dat een bijschrijving van € 50,- op 17 september 2019 niet als inkomen in aanmerking moet worden genomen. Hieraan ligt ten grondslag dat deze bijschrijving een gift voor de verjaardag van appellante betreft.
1.5.
Bij besluit van 23 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen besluit 1, voor zover dat zag op de hoogte van de terugvordering, nietontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard, en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de kosten van appellante in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 1.050,- en daarbij meegedeeld dat dit verrekend kan worden met de terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – voor zover van belang en samengevat – het volgende overwogen.
2.1.
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3748) in beginsel als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen beschouwd. Als die betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, zijn dat voor de bijstand van belang zijnde inkomsten. Een geldlening is niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers worden – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak (uitspraak van 21 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:182) als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Hieruit volgt dat de leningen die derden aan appellante verstrekt hebben ook als inkomen moet worden beschouwd. Uit die uitspraak volgt dat ook eenmalig ontvangen bedragen als inkomen kunnen worden aangemerkt.
2.2.
Appellante heeft gesteld dat zij in opdracht van familieleden boodschappen heeft gedaan en dat deze familieleden de kosten van deze boodschappen nadien overmaakten op de rekening van appellante. Op de rekeningafschriften van appellante op of rondom de data van de bijschrijvingen zijn echter geen opnames of afschrijvingen te vinden zijn die overeenkomen met de overgemaakte bedragen. Appellante heeft haar stelling dus niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt ook voor de transactie op 11 november 2019 van € 40,- met als omschrijving ‘Marktplaats’. Appellante heeft gesteld dat deze transactie de verkoop van sieraden of schoenen betrof, maar deze verkoop heeft zij echter niet met stukken onderbouwd zoals een afschrift van de advertentie op Marktplaats en/of de nadien overgelegde correspondentie met de gestelde koper. Dat volgens appellante die gegevens niet meer te vinden zijn op Marktplaats komt voor haar risico.
2.3.
Het college heeft op deugdelijke wijze gemotiveerd waarom sommige bedragen wel en waarom sommige niet als inkomen zijn aangemerkt. Daarom faalt het betoog van appellante dat het van willekeur getuigt dat sommige bijschrijvingen, zoals de verjaardagsgift van € 50,-, wel buiten beschouwing blijven en anderen niet.
3. In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep, aangevoerd dat de bijschrijvingen op haar bankrekening ten onrechte als middel worden beschouwd. Een deel van de bijschrijvingen betreffen leningen die appellante weer terug heeft moeten betalen. Een ander deel betrof gelden die zij ontving omdat zij boodschappen heeft voorgeschoten voor familieleden en een bijschrijving op 11 november 2019 hield verband met een verkoop via Marktplaats. Daarnaast dienen de bedragen die eenmalig zijn bijgeschreven niet als inkomen te worden aangemerkt, omdat ze geen periodiek karakter hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft – ook na de regiebrief – geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Evenmin heeft zij gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om nader bewijs bij te brengen van haar stellingen. De Raad kan zich daarom vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Omdat appellante tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, behoeft die geen nadere bespreking.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.A. Achterberg