ECLI:NL:CBB:2021:67

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/1354
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toekenning van fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouder, had een verzoek ingediend om verhoging van haar fosfaatrecht op basis van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, omdat zij tijdelijk minder fosfaatruimte zou hebben door de realisatie van een natuurgebied en de bedrijfsverplaatsing in het kader van het dijkverleggingsproject 'Ruimte voor de Rivier'. De minister had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het indienen van beroep door appellante.

De feiten van de zaak tonen aan dat appellante in 2009 haar percelen in [plaats 2] heeft verkocht en in 2010 een nieuwe locatie in [plaats 1] heeft aangekocht. Ondanks de verkoop van de oude percelen, had appellante de mogelijkheid om deze gronden nog twee jaar om niet te gebruiken. De minister stelde dat er geen causaal verband was tussen de bedrijfsverplaatsing en het niet grondgebonden zijn van appellante op de peildatum van 2 juli 2015. De minister concludeerde dat appellante, ondanks de omstandigheden, niet voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling, omdat zij op de peildatum meer dieren hield dan in voorgaande jaren en er geen sprake was van een tijdelijke vermindering van fosfaatruimte.

Het College oordeelde dat de minister terecht geen toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling, omdat appellante niet kon aantonen dat zij op de peildatum tijdelijk minder fosfaatruimte had. De beroepsgrond van appellante werd verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om tijdig te anticiperen op veranderingen in hun bedrijfsvoering en de gevolgen daarvan voor hun fosfaatrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1354

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. E. Wijnne-Oosterhoff),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Stockmann).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante als bedoeld in artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet om verhoging van haar fosfaatrecht, afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur, op verzoek van de landbouwer het fosfaatrecht dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet, wordt vastgesteld. Ingevolge het tweede lid bedraagt de verhoging het aantal kilogrammen fosfaat waarvan de landbouwer aannemelijk heeft gemaakt dat deze zonder de in het eerste lid omschreven omstandigheden in de vaststelling van het fosfaatrecht zouden zijn betrokken. Het derde lid bepaalt dat deze verhoging niet plaats vindt indien deze kleiner is dan 5 procent van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet (knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Zij heeft in 2009 haar percelen (27,83 ha) en opstallen in [plaats 2] verkocht aan de staat wegens het dijkverleggingsproject “ [project] ” in het kader van de planologische kernbeslissing “Ruimte voor de Rivier” (project). De levering heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Onderdeel van de koopovereenkomst was dat appellante de verkochte gronden in [plaats 2] om niet mocht gebruiken tot twee jaar na de datum van de juridische levering.
2.2
Volgens de gecombineerde opgave 2009 hield appellante op 1 april 2009 62 melk- en kalfkoeien en 48 stuks jongvee op haar bedrijf.
2.3
Appellante heeft op 2 maart 2010 een nieuw woonhuis met bedrijfsgebouwen en gronden (37,5 ha) in [plaats 1] gekocht. In 2014 en 2016 heeft appellante grond aangekocht (4,11 ha en 2,37 ha).
2.4
De fosfaatruimte van appellante is op 15 mei 2015 vastgesteld op 4.468,5 kg.
2.5
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante op haar bedrijf 100 melk- en kalfkoeien en 81 stuks jongvee. Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.125 kg. Verweerder heeft een generieke korting toegepast van 8,3% (463,87 kg) omdat appellante niet grondgebonden is.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het beroep van appellante op de knelgevallenregeling met oog op de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur als bedoeld in artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat alhoewel de betreffende omstandigheid valt onder de categorie realisatie van een natuurgebied en onderhoud van publieke infrastructuur en appellante ook voldoet aan de 5%-drempel, er geen sprake is van een causaal verband.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat de reden dat zij op de peildatum 2 juli 2015 niet grondgebonden was direct voortkomt uit haar gedwongen bedrijfsverplaatsing met oog op het project “Ruimte voor de Rivier”.
Appellante wijst er op dat zij op het moment van de (gedwongen) verplaatsing 38,45 ha grond in gebruik had, waarvan 27,83 ha in eigendom. Met de gronden van het nieuw aangekochte bedrijf in [plaats 1] en het gebruik van de gronden op de locatie in [plaats 2] , was appellante tot 2013 ruimschoots grondgebonden. Omdat zij in 2013 voor het eerst van een gedeelte van de gronden van het oude bedrijf geen gebruik meer kon maken (omdat men was gestart met de dijkverlegging) was zij toen niet langer grondgebonden. Zij heeft altijd de intentie gehad om ook op de nieuwe locatie grondgebonden te zijn en heeft daartoe ook in 2014 en 2016 gronden aangekocht en in 2017 grond gehuurd. Omdat appellante een ruwvoeroverschot had was er echter in eerste instantie geen noodzaak om extra gronden aan te kopen. Ook was het niet makkelijk vervangende grond aan te kopen. Vanaf 2018 is appellante weer grondgebonden. Echter op de peildatum 2 juli 2015 was het haar, ondanks al haar inspanningen, nog niet gelukt grondgebondenheid te realiseren.
Er is volgens appellante, anders dan verweerder stelt, een causaal verband tussen het publieke project en het verlies van de grondgebondenheid. Het feit dat zij vanaf 2013 niet langer grondgebonden was is het directe gevolg van het feit dat zij vanaf dat jaar niet meer gebruik kon maken van alle gronden bij haar oude locatie omdat een gedeelte van deze gronden nodig was het project. Omdat zij als gevolg van deelname aan het project tijdelijk niet grondgebonden kon produceren, dient haar fosfaatrecht te worden verhoogd teneinde het effect van de generieke korting ongedaan te maken.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt dat in dit geval sprake is van een project als bedoeld in artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit. Verweerder is echter van mening dat het bedrijf van appellante op 2 juli 2015 niet tijdelijk beschikte over minder dieren of minder landbouwgrond als gevolg van die omstandigheid. Appellante heeft namelijk in 2009 27,83 ha landbouwgrond verkocht, welke grond zij nog tot twee jaar na de juridische levering om niet mocht gebruiken. Vervolgens heeft appellante in 2010 een nieuwe locatie aangekocht met ruim 37,5 ha grond. Volgens verweerder is er per saldo dan ook geen sprake van een (tijdelijke) vermindering van de oppervlakte landbouwgrond vanwege het project. Appellante heeft verder niet gesteld dat zij (tijdelijk) minder dieren zou houden in verband met dat project.
Verweerder heeft aan de hand van de bij hem beschikbare gegevens zoals opgegeven in de gecombineerde opgaves van de jaren 2008 tot en met 2016 in kaart gebracht hoeveel dieren appellante in deze periode heeft gehouden en de totale grondoppervlaktes waarover appellante de beschikking had. Hieruit blijkt dat appellante in 2015 zowel meer grond als meer dieren had in vergelijking met 2009. Op 2 juli 2015 is er dan ook geen nadelig effect ontstaan door de bijzondere omstandigheid (de bedrijfsverplaatsing met oog op het project). Verweerder neemt in het verweerschrift, anders dan in het bestreden besluit, het standpunt in dat derhalve ook niet wordt voldaan aan de 5%-drempel.
Verweerder stelt dat de omstandigheid dat het bedrijf van appellante op 2 juli 2015 niet grondgebonden is het resultaat is van de forse groei in dieraantallen van het bedrijf. Appellante is namelijk doorgegroeid van 61 melkkoeien in 2010 naar 100 melkkoeien op 2 juli 2015. Dat zij op 2 juli 2015 niet de beschikking had over voldoende landbouwgrond om grondgebonden te blijven is volgens verweerder een ondernemersrisico dat voor haar rekening en risico komt.
Beoordeling
6. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 8 september 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:615) op het beroep van appellante inzake de Regeling fosfaatreductieplan 2017 – waarin appellante ook een beroep had gedaan op de knelgevallenregeling van artikel 72a is het Uitvoeringsbesluit – is het College van oordeel dat verweerder ook in dit geval terecht geen toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit.
Niet in geschil is dat appellante zijn bedrijf in 2009/2010 heeft verplaatst met oog op de realisatie van een project. Voor toepassing van de knelgevallenregeling dient er evenwel als gevolg daarvan op 2 juli 2015 sprake van te zijn dat er tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt. Van minder melkvee is geen sprake, aangezien de veebezetting van appellante vanaf 2009 tot aan de peildatum 2 juli 2015 steeds is toegenomen (van 62 melk- en kalfkoeien en 48 stuks jongvee in 2009 naar 100 melk- en kalfkoeien en 81 stuks jongvee op de 2 juli 2015).
Van een situatie van tijdelijk minder fosfaatruimte op de peildatum ten opzichte van de situatie van vóór de bedrijfsverplaatsing is ook niet gebleken. Het wegvallen van de grond in 2009 was weliswaar het gevolg van de bedrijfsverplaatsing, maar dit is gecompenseerd door de aankoop van de nieuwe bedrijfslocatie met gronden in [plaats 1] én de mogelijkheid om een deel van de gronden op de oude bedrijfslocatie in [plaats 2] nog twee jaar om niet te kunnen blijven gebruiken. Appellante heeft nadien ook ingezet op de groei van haar veestapel. Op het wegvallen van het (tijdelijke) gebruik van de gronden op de oude bedrijfslocatie heeft appellante echter niet tijdig geanticipeerd. Mede gelet op de groei van de veestapel heeft dit ertoe geleid dat appellante na 2013 beschikte over minder fosfaatruimte en derhalve niet langer grondgebonden was. Gelet hierop ontbreekt het causaal verband tussen het niet grondgebonden zijn van het bedrijf op de peildatum en het project. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen