ECLI:NL:CBB:2019:216

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
18/1856
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtspraak accountants: hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer

Op 28 mei 2019 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in een hoger beroep van de Stichting Onderzoek Bedrijfsinformatie (SOBI) tegen een eerdere uitspraak van de accountantskamer. De zaak betreft een tuchtklacht die door SOBI was ingediend tegen betrokkene, een extern accountant verbonden aan Ernst & Young Accountants LLP, naar aanleiding van goedkeurende controleverklaringen die hij had afgegeven bij de jaarrekeningen van B.V. Beheermaatschappij ‘De Facultatieve’ en Facultatieve Groep B.V. in 2012. De klacht was gericht op de stelling dat betrokkene in strijd met beroepsregels had gehandeld door deze verklaringen af te geven, terwijl hij volgens SOBI betrokken was bij de transactie van de aandelen van BMF aan FG.

De accountantskamer had de klacht eerder ongegrond verklaard, wat door SOBI in hoger beroep werd bestreden. Tijdens de zitting op 2 april 2019 zijn beide partijen niet verschenen, en het College heeft het onderzoek gesloten. In de uitspraak van het College werd geconcludeerd dat SOBI niet voldoende bewijs had geleverd dat betrokkene onjuiste informatie had verschaft over zijn rol in de transactie. Het College oordeelde dat de accountantskamer terecht had overwogen dat de klacht ongegrond was, en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1856

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2019 op het hoger beroep van:

Stichting Onderzoek Bedrijfsinformatie (SOBI), te Bussum, appellante

(gemachtigde: drs. P.T. Lakeman),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 6 augustus 2018, gegeven op een klacht, door appellante ingediend tegen
[naam 1] (betrokkene)
(gemachtigde: mr. J.F. Garvelink),

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
6 augustus 2018, met nummer 18/500 Wtra AK
(www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:59).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Partijen zijn, met voorafgaande schriftelijke kennisgeving, niet verschenen.
Bij brief van 4 april 2019 heeft het College aan partijen bericht dat het onderzoek in de zaak is gesloten.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is als extern accountant verbonden aan Ernst & Young Accountants LLP te Den Haag en is als registeraccountant ingeschreven in het accountantsregister van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA).
1.3
In juni 2013 heeft betrokkene goedkeurende controleverklaringen afgegeven bij de jaarrekeningen 2012 van B.V. Beheermaatschappij ‘De Facultatieve’ (BMF) en Facultatieve Groep B.V. (FG).
1.4
Enig aandeelhouder van BMF was De Koninklijke Vereniging voor Facultatieve Crematie (de Vereniging). In december 2012 heeft de Vereniging haar aandelen BMF voor
[bedrag 1] verkocht aan FG. Deze aandelen zijn op 31 december 2012 geleverd aan FG.
1.5
[naam 2] was bestuurder van BMF en (volgens de jaarrekening 2012) adviseur/gecommitteerde van het bestuur van de Vereniging en later aandeelhouder van de nieuw opgerichte FG.
1.6
Bij brief van 10 mei 2017 heeft appellante een tuchtklacht tegen betrokkene ingediend bij de accountantskamer, die in behandeling is genomen onder procedurenummer 17/1063 Wtra AK (hierna: eerste klacht). Appellante stelde zich in die klachtprocedure onder meer op het standpunt dat betrokkene in strijd met voor hem geldende beroepsregels had gehandeld, omdat hij ten onrechte goedkeurende controleverklaringen had gegeven bij de jaarrekening 2012 van BMF en FG en daarmee medewerking had verleend om de betaalde koopprijs van de aandelen BMF een schijn van redelijkheid te geven.
1.7
Betrokkene heeft in zijn schriftelijke reactie van 28 juli 2017 op de eerste klacht, zoals weergegeven in het bij de accountantskamer ingediende klaagschrift in de onderhavige procedure, het volgende gesteld, waarin betrokkene als verweerder is aangeduid:

“Inleiding

(…) In 2012 heeft bij de Facultatieve een management buy-out plaatsgevonden (“De Transactie”). Verweerder heeft daarbij geen rol gespeeld, maar heeft er wel op toegezien dat de transactie conform de wet- en regelgeving in de jaarrekeningen was verwerkt.”
1.8
De eerste klacht is behandeld ter zitting van de accountantskamer van 22 september 2017. In de bij deze zitting namens betrokkene overgelegde en voorgedragen pleitnota, is voor zover van belang, het volgende gesteld, waarin betrokkene eveneens als verweerder is aangeduid:
“22. SOBI legt pagina’s over uit drie waarderingsrapportages met waarderingen tussen
[bedrag 2] en [bedrag 3] .
23. Verweerder heeft bij het verstrekken van de opdracht, het maken van deze rapportages en het bespreken daarvan door de diverse actoren geen enkele rol gespeeld.”
1.9
Bij uitspraak van de accountantskamer van 29 januari 2018 (ECLI:NL:TACAKN:2018:4) heeft de accountantskamer de eerste klacht ongegrond verklaard. Het door appellante daartegen ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van het College van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:659).
1.1
Op 14 november 2012 had het bestuur van de Vereniging aan de leden van de ledenraad een vertrouwelijke notitie over de toekomst gezonden. Daarin staat, voor zover van belang, het volgende:
“-
Overname door het management
Het Bestuur en het management hebben uitgebreid gesproken over de waardebepaling van de aandelen door de drie bureaus. De gevolgen van de verschillende juridische en fiscale constructies zijn overwogen, alsmede de noodzakelijkheid van extern advies dienaangaande. De externe accountant van de Vereniging en de Groep (Ernst & Young) heeft het gewenste en noodzakelijke advies uitgebracht en zal de gehele officiële procedure begeleiden bij de opstelling van de vereiste overeenkomsten.”

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, omdat betrokkene de accountantskamer in de procedure van de eerste klacht met procedurenummer 17/1063, met het oog op de ongegrondverklaring daarvan, bewust onjuiste informatie heeft verschaft in het door hem ingediende verweerschrift en in zijn mondeling ter zitting naar voren gebrachte reactie. Het verwijt houdt concreet in dat betrokkene ter afweer van de eerste klacht en in strijd met de waarheid in zijn verweerschrift heeft doen schrijven dat hij bij de totstandkoming van de koop- en verkooptransactie van de aandelen BMF geen rol heeft gespeeld en op de zitting van 22 september 2017 heeft bepleit c.q. heeft doen bepleiten dat hij bij het maken en bespreken van waarderingsrapporten (ten behoeve van die transactie) geen enkele rol heeft gespeeld. Volgens appellante blijkt uit een passage van een vertrouwelijke notitie van de Vereniging aan de leden van de ledenraad van 14 november 2012 (weergegeven onder 1.10 van deze uitspraak) echter het tegendeel. Daarin staat, zo is appellante naderhand gebleken, ‘dat de externe accountant van de Vereniging en de Groep (Ernst & Young) het gewenste en noodzakelijke advies heeft uitgebracht en de gehele officiële procedure zal begeleiden bij de opstelling van de vereiste overeenkomsten’.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard. In de bestreden tuchtuitspraak heeft de accountantskamer, voor zover hier van belang, het volgende overwogen :
“ 4.7.1 Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene de “externe accountant” is waarop in het citaat wordt gedoeld. Zij heeft louter geciteerd uit bedoelde vertrouwelijke notitie terwijl betrokkene die aanname heeft betwist en heeft aangevoerd dat hij bij de transactie tussen BMF en FG geen advies heeft gegeven of een rapport heeft opgesteld, noch de totstandkoming van deze aandelentransactie verder heeft begeleid. Met de verwijzing naar Ernst en Young moet volgens hem zijn gedoeld op het advocaat- en notariskantoor [naam 3] , dat de contractsdocumentatie en notariële akte heeft opgesteld en op EY Belastingadviseurs dat ter zake fiscale werkzaamheden heeft verricht. Klaagster heeft haar andersluidende standpunt ook daarna niet nader onderbouwd en niet gebleken is dat betrokkene over één en ander in strijd met de waarheid heeft verklaard.
4.7.2
In dat kader merkt de Accountantskamer nog op dat klaagster ter zitting heeft afgezien van (haar verzoek tot) het horen van de door haar aangekondigde getuige [naam 4] en de Accountantskamer geen aanleiding heeft gezien om in te gaan op het door klaagster alsnog ter zitting gedane verzoek om [naam 2] als getuige te horen, te meer omdat, nog afgezien van het zeer late moment van indiening van dit verzoek, klaagster niet eerst zelf onderzoek heeft gedaan bij het bestuur van BMF, de ledenraad van de Vereniging of [naam 2] in persoon om uit te leggen wat is bedoeld met de door klaagster aangehaalde passage uit de vertrouwelijke notitie.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante betoogt in haar eerste grief dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de “externe accountant” is waarop in het hiervoor in 1.10 genoemde citaat wordt gedoeld. Volgens appellante heeft zij aannemelijk gemaakt dat met de “externe accountant” betrokkene is bedoeld door te verwijzen naar de persoonlijke belangen die verschillende partijen hadden bij de presentatie van hun standpunten. Appellante betoogt met haar tweede grief dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat appellante om haar stellingen te onderbouwen louter heeft geciteerd uit genoemde vertrouwelijke notitie van 14 november 2012 en haar andersluidende standpunt niet nader heeft onderbouwd. Volgens appellante heeft zij zich in het onderbouwen van haar stelling niet beperkt tot het voordragen van het door de accountantskamer bedoelde citaat, maar ook naar andere stukken verwezen. Appellante betoogt in haar derde grief dat de accountantskamer ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om in te gaan op het door haar alsnog ter zitting gedane verzoek om [naam 2] als getuige te horen. Appellante voert ter ondersteuning van deze grief aan dat haar verzoek om [naam 2] als getuige op te roepen pas ontstond door het verloop van de zitting bij de accountantskamer, nadat betrokkene volhield dat hij niets te maken had met de wijze waarop “de deal” tot stand was gekomen. Appellante had [naam 4] als getuige teruggetrokken omdat de belangen van [naam 4] en betrokkene parallel liepen en de kans op meineed door [naam 4] daardoor als zeer hoog moest worden beschouwd. De belangen van [naam 2] en betrokkene liepen op dit punt volledig tegengesteld en daarom was de kans dat [naam 2] op dit punt meineed zou plegen vrijwel nihil. Appellante was aldus niet in staat eerder onderzoek bij BMF, de ledenraad van de Vereniging of [naam 2] in persoon uit te voeren.
3.2
Betrokkene voert gemotiveerd verweer.
4.1
Het College stelt voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan appellante in haar hoedanigheid van klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.2
Dat betrokkene bij de accountantskamer in de tegen hem aanhangig gemaakte tuchtrechtelijke procedure bewust onjuiste informatie heeft verschaft over zijn rol bij de totstandkoming van de koop- en verkooptransactie van de aandelen BMF en het maken en bespreken van waarderingsrapporten (ten behoeve van die transactie), heeft appellante naar het oordeel van het College ook in het onderhavige hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Wat betreft het gewraakte citaat uit de notitie van 14 november 2012 heeft betrokkene zowel bij de accountantskamer alsook in hoger beroep bij het College aangegeven dat met de “externe accountant” is gedoeld op het advocaat- en notariskantoor [naam 3] , dat de contractdocumentatie en notariële akte heeft opgesteld, en op EY Belastingadviseurs, dat ter zake fiscale werkzaamheden heeft verricht. Tegenover deze gemotiveerde weerspreking heeft appellante onvoldoende gesteld, hetgeen gelet op het hiervoor onder 4.1 overwogene wel op haar weg had gelegen. Het betoog van appellante dat zij wel aannemelijk heeft gemaakt dat met de “externe accountant” in de notitie van 14 november 2012 betrokkene wordt bedoeld en daartoe heeft verwezen naar de persoonlijke belangen die verschillende partijen hadden bij de presentatie van hun standpunten, kan zonder nadere motivering niet slagen. Appellante heeft in haar hoger beroepschrift aangekondigd deze stelling binnen vier weken nader te toe te lichten. Dit heeft appellante echter nagelaten. Volgens appellante zou de accountantskamer verder hebben miskend dat zij zich niet heeft beperkt tot het voordragen van het door de accountantskamer bedoelde citaat maar ook naar andere stukken heeft verwezen. Appellante heeft in haar hogerberoepschrift aangekondigd deze stelling binnen vier weken nader te onderbouwen. Dit heeft appellante eveneens nagelaten. Nu appellante heeft volstaan met het naar voren brengen van niet onderbouwde en niet nader toegelichte stellingen, kunnen de eerste twee grieven niet slagen.
4.3
De derde grief slaagt naar het oordeel van het College evenmin. Met de enkele stelling van appellante dat haar verzoek om [naam 2] als getuige op te roepen pas ontstond nadat betrokkene ter zitting bij de accountantskamer volhield dat hij niets te maken had met de wijze waarop de koop- en verkooptransactie van de aandelen BMF tot stand was gekomen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was eerst zelf onderzoek te doen bij het bestuur van BMF, de ledenraad van de Vereniging of [naam 2] in persoon omtrent de uitleg van de passage uit de vertrouwelijke notitie zoals weergegeven onder 1.10 ter onderbouwing van haar klacht.
5. Uit het voorgaande volgt dat de klacht terecht ongegrond is verklaard. De slotsom is dan ook dat het hoger beroep ongegrond is.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. El Markai