ECLI:NL:CBB:2018:267

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
16/1215
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister inzake vergroeningsbetaling en herinzaaiplicht voor ecologisch kwetsbaar grasland

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin werd bepaald dat appellante geen vergroeningsbetaling voor 2015 zou ontvangen voor perceel 53. Dit perceel moest uiterlijk op 15 mei 2016 worden ingezaaid met gras, omdat appellante het blijvend grasland had omgezet naar bouwland. De minister verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, waarna appellante in beroep ging. Tijdens de zitting op 23 april 2018 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat zij in goed vertrouwen had gehandeld op basis van een overeenkomst met het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL). De minister stelde echter dat appellante niet had voldaan aan de instandhoudingsplicht voor het ecologisch kwetsbare grasland, wat leidde tot de herinzaaiplicht. Het College overwoog dat appellante in strijd had gehandeld met de geldende regelgeving en dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet opging. De belangenafweging die appellante voorstelde, werd niet gehonoreerd, omdat de wetgeving geen ruimte bood voor een dergelijke afweging. Het College verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1215
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juni 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) bepaald dat appellante geen vergroeningsbetaling voor 2015 ontvangt voor perceel 53 en dat dit perceel uiterlijk op 15 mei 2016 moet zijn ingezaaid met gras .
Bij besluit van 3 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2018.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellante heeft op 15 juni 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend en hierin onder meer verzocht om de uitbetaling van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling. Hierbij heeft zij onder meer perceel 53 opgegeven.
1.2
Appellante heeft perceel 53 in september 2014 gekocht van het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) van de Dienst Landelijk Gebied van het ministerie van Economische Zaken. Bij de bijzondere voorwaarden van deze overeenkomst is – kort gezegd – bepaald dat op 30 september 2014 het perceel feitelijk wordt geleverd door BBL en door appellante in gebruik wordt genomen en dat appellante voor de door haar op het perceel uit te voeren kavelwerkzaamheden een éénmalige vergoeding ontvangt van € 10.000,-.
1.3
In 2015 heeft appellante perceel 53 van grasland omgezet naar bouwland.
1.4
Verweerder heeft bij het primaire besluit vastgesteld dat appellante op perceel 53 blijvend grasland, gelegen in [naam 3] gebied, heeft omgezet in bouwland en bepaald dat appellante uiterlijk op 15 mei 2016 dit perceel weer moet hebben ingezaaid met gras om in 2016 voor dit perceel voor vergroeningsbetaling in aanmerking te komen.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder het volgende uiteengezet. Perceel 53 is blijvend grasland dat gelegen is in een [naam 3] gebied. Dit blijvend grasland is aangemerkt als ecologisch kwetsbaar grasland dat in stand gehouden moet worden. Aangezien appellante dit grasland heeft omgezet of geploegd, heeft zij niet voldaan aan de instandhoudingsplicht op grond waarvan terecht een inzaaiplicht en een korting is opgelegd. Hetgeen appellante met betrekking tot de omzetting van het areaal in bouwland is overeengekomen met de verkoper van de grond, het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) betekent niet dat de toepasselijke regelgeving niet voor haar geldt. Appellante dient daarvan op de hoogte te zijn.
2. Appellante kan zich niet verenigen met de herinzaaiplicht en heeft daartoe aangevoerd dat verweerder te veel heeft gekeken naar de juridische kant van de zaak. Appellante wijst erop dat zij perceel 53 in bezit heeft gekregen door een ruil van percelen in het kader van het project [naam 4] . Appellante heeft, na onderhandelingen met Rijkswaterstaat en het BBL het desbetreffende perceel in de uiterwaarden van de [naam 5] gekregen als compensatie. Het doel was en is om de helft van het perceel te gebruiken voor de verbouw van maïs. Appellante was er zeker van dat, ondanks het scheurverbod in de [naam 3] -gebieden, zij perceel 53 zou mogen scheuren, omdat in de overeenkomst is opgenomen dat appellante een vergoeding ontvangt voor kavelwerkzaamheden. Appellante heeft daarom gewacht met ploegen tot in het voorjaar van 2015. Appellante stelt juist te hebben gehandeld. Als zij had kunnen vermoeden dat er problemen met het scheurverbod zouden ontstaan, had zij het perceel onmiddellijk na het passeren van de akte op 30 september 2014 kunnen scheuren. Verder heeft appellante erop gewezen dat indien verweerder vasthoudt aan de herinzaaiverplichting een ander perceel grasland 30 meter verder binnendijks zal moeten worden gescheurd. Dit zal dan voor appellante verloren gaan voor de weidegang van melkvee. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat het inzaaien van het uiterwaardeperceel zal leiden tot vraatschade van ganzen en bevuiling door hun uitwerpselen.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Artikel 45, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) luidde ten tijde hier van belang als volgt.
“De lidstaten wijzen blijvend grasland aan dat ecologisch kwetsbaar is in zones als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG of Richtlijn 2009/147/EG, onder meer veen- en moerasgebieden in deze zones, en dat strikt moet worden beschermd teneinde de doelstellingen van die richtlijnen te verwezenlijken. Lidstaten kunnen, met het oog op de bescherming van vanuit milieuoogpunt waardevol blijvend grasland, besluiten nog andere kwetsbare gebieden aan te wijzen die zich buiten de in Richtlijn 92/43/EEG of Richtlijn 2009/147/EG bedoelde zones bevinden, met inbegrip van blijvend grasland op koolstofrijke bodem.
Landbouwers mogen blijvend grasland dat zich in door de lidstaten uit hoofde van de eerste alinea en, in voorkomend geval, van de tweede alinea aangewezen gebieden bevindt niet omzetten of ploegen.”
Artikel 42 van de Gedelegeerde verordening (EU) Nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) luidde ten tijde hier van belang als volgt.
“Wanneer een landbouwer blijvend grasland in strijd met artikel 45, lid 1, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 heeft omgezet of geploegd, verplicht de betrokken lidstaat de landbouwer, onverminderd Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad , tot heromzetting van het betrokken areaal in blijvend grasland en kan die lidstaat, geval per geval, in specifieke instructies aan de betrokken landbouwer bepalen hoe de toegebrachte milieuschade moet worden verholpen teneinde de ecologisch kwetsbare toestand te herstellen.
De landbouwer wordt onmiddellijk na de constatering van de niet-naleving in kennis gesteld van de verplichting tot heromzetting en van de uiterste datum waarop hij aan die verplichting dient te hebben voldaan. Die datum mag niet vallen na de datum voor de indiening van de verzamelaanvraag voor het daaropvolgende jaar (…).
(…)”
Ingevolge artikel 2.15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling wordt blijvend grasland gelegen in gebieden die op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming zijn aangewezen [lees: [naam 3] -gebied] aangemerkt als blijvend grasland dat ecologisch kwetsbaar is als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.
3.2
Niet in geschil is en ook voor het College staat vast dat appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 45, eerste lid, derde alinea, van Verordening 1307/2013 en het met ingang van 1 januari 2015 geldende artikel 2.15 van de Uitvoeringsregeling, door in 2015 het blijvend grasland op perceel 53 in een [naam 3] -gebied niet in stand te laten maar het om te zetten in bouwland. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, reeds omdat appellante met de inwerkingtreding en toepassing met ingang van 1 januari 2015 van de hiervoor weergegeven regelgeving aan de overeenkomst met BBL niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat dit verbod niet voor haar gold. Appellante heeft ter zitting ook bevestigd dat zij ervan op de hoogte was dat perceel 53 op basis van de nieuwe regelgeving niet mocht worden omgezet in bouwland. Dat zij dat toch heeft gedaan omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij door de overeenkomst met BBL de grond desondanks mocht scheuren en dat zij, als zij had geweten dat er toch problemen zouden ontstaan door het scheurverbod, het perceel in 2014 had kunnen scheuren, dient voor haar eigen rekening en risico te blijven.
3.3
Voor zover appellante heeft gewezen op de voor haar nadelige gevolgen van de herinzaaiplicht en zij aldus een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt op grond van het eerste lid van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht beperkt voor zover het besluit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 42, van Verordening 639/2014 in samenhang met artikel 45 eerste lid, van Verordening 1307/2013. Nu appellante in strijd met artikel 45, eerste lid, derde alinea, van Verordening 1307/2013 op perceel 53 blijvend grasland heeft omgezet was verweerder ingevolge artikel 42, eerste alinea, van Verordening 639/2014 immers gehouden appellante te verplichten tot heromzetting van het betrokken areaal in blijvend grasland. Deze bepalingen bieden geen ruimte voor een belangenafweging. De daarbij door verweerder gegeven instructie aan appellante over de wijze waarop de toegebrachte milieuschade moet worden verholpen teneinde de ecologisch kwetsbare toestand te herstellen door te bepalen dat het betreffende perceel uiterlijk op 15 mei 2016 ingezaaid moet zijn met gras, acht het College niet onjuist.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. J.B.C. van der Veer