ECLI:NL:CBB:2016:397

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
16/322
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang bij invoer van pups en de rechtsgeldigheid van gezondheidscertificaten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Frimarque B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft de toepassing van spoedbestuursdwang op 6 maart 2015, waarbij 60 pups die vanuit Hongarije naar Nederland waren geïmporteerd, in beslag zijn genomen. De staatssecretaris stelde dat de invoerregels niet waren nageleefd, omdat de pups vermoedelijk jonger waren dan de vereiste 15 weken en mogelijk niet geldig gevaccineerd tegen rabiës. Frimarque B.V. betwistte deze claims en voerde aan dat zij voldeed aan alle regelgeving en dat de gezondheidscertificaten van de Hongaarse autoriteiten correct waren.

Het College heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de pups daadwerkelijk dragers waren van rabiës en dat de gezondheidscertificaten niet ongeldig waren. Het College oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om spoedbestuursdwang toe te passen, omdat er geen grondslag was voor de veronderstelling dat de pups een gevaar voor de volksgezondheid vormden. De beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang werd vernietigd, evenals het kostenbesluit dat aan het spoedbestuursdwangbesluit was gekoppeld. Frimarque B.V. werd in het gelijk gesteld, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/322
11201

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 december 2016 in de zaak tussen

Frimarque B.V., te Tilburg, appellante,

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op 6 maart 2015 op grond van artikel 2.32 van de Regeling handel levende dieren en levende producten (Regeling handel) en artikel 106 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd), in samenhang met artikel 5:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op schrift gesteld.
Bij besluit van 16 juli 2015 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving voor een bedrag van € 66.519,87 bij appellante in rekening gebracht.
Bij besluit van 30 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het kostenbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen
[naam 1] . Voor verweerder is voorts verschenen [naam 2] , dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en [naam 3] , dierenarts en tandheelkundige, verbonden aan de Universiteit van Utrecht.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante importeert en houdt honden op de bedrijfslocatie [locatie] , gevestigd aan de [adres] te [plaats] . Op (mogelijk) 13 januari 2015, 3 en 23 februari 2015 en
6 maart 2015 heeft appellante vanuit Hongarije 60 pups ingevoerd. Voor het transport van deze dieren is door de Hongaarse autoriteiten een gezondheidscertificaat verstrekt als bedoeld in artikel 10, tweede lid van Richtlijn 92/65/EEG (de Richtlijn). Voor zover relevant houdt het gezondheidscertificaat het volgende in:
“Ondergetekende, officieel dierenarts verklaart hetgeen volgt:
De in vak I.31 omschreven dieren voldoen aan de voorwaarden van artikel 4 van de Richtlijn 92/65/EEG van de Raad en waren op het tijdstip van inspectie geschikt om voor de geplande reis te worden vervoerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad.
(…)
de honden
a) vertoonden ten tijde van het onderzoek door een daartoe door de bevoegde autoriteit gemachtigde dierenarts binnen 48 uur vóór het tijdstip van verzending geen tekenen van ziekten,
(…)
c) waren ten tijde van de rabiësvaccinatie ten minste 12 weken oud en er zijn ten minste 21 dagen verstreken sinds de voltooiing van de primaire vaccinatie tegen rabiës, die is uitgevoerd overeenkomstig de geldigheidsvoorschriften van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad en eventuele latere herhalingsvaccinaties zijn uitgevoerd binnen de geldigheidstermijn van de vorige vaccinatie,
d) gaan vergezeld van een paspoort dat is opgesteld overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) nr. 577/2013 van de Commissie;”
1.2
Naar aanleiding van een tweetal meldingen hebben vier politieambtenaren, en twee opsporingsambtenaren van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), die tevens toezichthouders zijn, wat betreft de naleving van onder meer de artikelen 35 tot en met 39 van de Gwwd, op 6 maart 2015 onderzoek ingesteld naar de aanwezige honden op het adres [adres] te [plaats] . De bevindingen zijn vastgelegd in een inspectierapport van 31 maart 2015 nummer [… 1] . Het inspectierapport vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende:
“Gezien de bevindingen van de dierenarts dat de honden jonger zijn dan in het paspoort vermeld, gecombineerd met de datum in de paspoorten van de rabiësinentingen, betreft het hier dus honden die kennelijk voor een leeftijd van 12 weken zouden zijn geënt tegen rabiës, wat wettelijk niet is toegestaan. Het gevaar bestaat dus dat deze honden niet voldoende antistoffen hebben opgebouwd en dus niet voldoende beschermd zijn tegen rabiës, wat een gevaar voor de volksgezondheid kan opleveren.”
1.3
De politie heeft op 6 maart 2015 de 60 pups terstond meegevoerd en in bewaring genomen bij twee opslaghouders en daarvan proces-verbaal opgemaakt met nummer [… 2] . De pups zijn aldaar tijdelijk in quarantaine geplaatst en ingeënt tegen rabiës.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang voor het meevoeren van de 60 pups op 6 maart 2015 op schrift gesteld. Volgens verweerder is uit het onderzoek op 6 maart 2015 gebleken dat de regels inzake de invoer van jonge honden niet zijn nageleefd. Er zijn 60 pups aangetroffen, afkomstig uit Hongarije, die zeer waarschijnlijk op een leeftijd jonger dan 15 weken in Nederland zijn geïmporteerd. Pups die de leeftijd van 15 weken nog niet hebben bereikt en mogelijk te vroeg een rabiësvaccinatie hebben ontvangen, voldoen niet aan de invoervereisten. Hierdoor bestaat ernstige twijfel over de gezondheidstoestand van de geïmporteerde pups en bestaat een groot risico op de insleep van rabiës in Nederland. Op grond van artikel 2.32 van de Regeling handel en artikel 106 van de Gwwd heeft verweerder besloten 60 pups die op 6 maart 2015 aanwezig waren op de bedrijfslocatie gevestigd aan de [adres] te [plaats] , in tijdelijke afzondering (quarantaine) te plaatsen door deze mee te voeren en op te slaan.
1.5
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het kostenbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de kosten die verweerder bij appellante in rekening brengt verlaagd naar € 45.264,23. Daarbij is aan appellante een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar toegekend. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellante terecht, nu zij importeur van de pups is, als overtreder van de invoervoorwaarden is aangemerkt. Daartoe heeft verweerder overwogen dat een dierenarts in opdracht van de politie alle 60 pups afzonderlijk heeft onderzocht en op basis van gebit en algehele bouw van de pups de leeftijd heeft vastgesteld. De dierenarts constateerde dat alle pups een aantal weken jonger zijn dan de leeftijd die in hun paspoorten staat vermeld. Aangezien de pups volgens hun paspoort 15 weken oud waren op het moment van invoer in Nederland, volgt uit de constatering dat de pups jonger zijn dan in het paspoort vermeld, dat de pups zijn ingevoerd voordat zij 15 weken oud waren en dat zij daarom geen geldige rabiësvaccinatie kunnen hebben ontvangen. Dat appellante beschikt over paspoorten en gezondheidscertificaten van de Hongaarse officiële dierenartsen waarin andere geboortedata zijn vermeld, maakt de feitelijke vaststelling niet anders. Dat de leeftijd van de pups niet overeenkomt met de vermelding van de leeftijd in het paspoort, maakt dat de dieren niet beschikken over een naar behoren ingevuld identificatiedocument en is bovendien reden om ook te twijfelen aan de overige vermeldingen in het identificatiedocument.
2.1
Appellante betoogt ten eerste dat het bestuursdwangbesluit onbevoegd is genomen. Daartoe voert zij aan dat nergens uit blijkt dat het meevoeren en opslaan van de pups door de politie is geschied nadat daartoe door Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is besloten.
2.2
Het College stelt op grond van het op ambtsbelofte opgemaakt inspectierapport en proces-verbaal van 31 maart 2015 vast dat een medewerker van de RVO op 6 maart 2015 omstreeks 14.20 uur de inspecteur van de LID toestemming heeft gegeven de pups in bewaring te nemen en dat de pups diezelfde middag omstreeks 16.30 uur in bewaring zijn genomen. Het College ziet geen aanleiding aan de juistheid van het inspectierapport en het proces-verbaal op dit punt te twijfelen. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag en kan niet slagen.
3.1
Appellante betwist voorts dat zij niet zou hebben voldaan aan de regelgeving omtrent de invoer van dieren. Daartoe voert appellante aan dat zij heeft voldaan aan alle bepalingen uit de Regeling handel. De pups zijn gechipt, beschikken over een door een dierenarts afgegeven paspoort, zijn tijdig en voldoende lang voor het transport gevaccineerd door een dierenarts en bij de export uit Hongarije zijn de gezondheidscertificaten zonder onregelmatigheden afgegeven. Blijkens de afgegeven certificaten zijn de door appellante geïmporteerde pups toegelaten tot het handelsverkeer door de Hongaarse veterinaire autoriteiten, zodat aan artikel 10 van de Richtlijn is voldaan. Verweerder heeft slechts op basis van vermoedens gesteld dat de pups geen geldige rabiësenting hebben ontvangen, terwijl met betrekking tot de leeftijd en entingen officiële en door een bevoegde instantie afgegeven documenten voorhanden zijn. De pups zijn voor de aankomst bij appellante driemaal door een dierenarts beoordeeld: in Hongarije bij afgifte van het paspoort, bij het toedienen van de verplichte en geregistreerde vaccinatie en bij het afgeven van een gezondheidscertificaat ten behoeve van de export van de pups. De pups vertoonden geen ziekteverschijnselen van rabiës.
3.2
Verweerder voert in verweer, voor zover van belang, aan dat de Nederlandse dierenartsen hebben geconcludeerd dat de pups bij invoer in Nederland jonger zijn geweest dan 15 weken en daarom niet kunnen beschikken over een geldige rabiësvaccinatie. Daarom wordt niet voldaan aan de invoervereisten om de pups in Nederland te brengen en bestaat er een serieus gevaar voor de volksgezondheid en de diergezondheid vanwege het risico op insleep van rabiës in Nederland. Gelet hierop was het noodzakelijk om spoedbestuursdwang toe te passen.
4. De Regeling handel luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1
(…)
2. Het brengen in Nederland van:
- vee, pluimvee, apen, hoefdieren, bijen, honden, katten, fretten en lagomorfen met gezondheidscertificaat en van producten, verzonden vanuit een lidstaat of een andere staat die partij is bij het EER-Verdrag dan wel vanuit een derde land en via het grondgebied van een lidstaat in Nederland worden gebracht;
(…) is verboden.
Artikel 2.22
1. Het verbod, bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, eerste gedachtenstreepje, geldt niet ter zake van het brengen in Nederland van dieren en producten die zijn verzonden vanuit een lid-staat (…) mits voldaan wordt aan, voor zover van toepassing, het tweede tot en met het vierde lid, en de artikelen 2.23 tot en met 2.31.
2. Indien de dieren of producten zijn verzonden vanuit een lid-staat en bestemd zijn voor Nederland of een lid-staat: (…)
b. wordt voldaan aan: (…)
- afdeling 3 van hoofdstuk 8 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0007049/2016-05-01), indien het apen, hoefdieren, bijen, honden, katten en lagomorfen met gezondheidscertificaat betreft
(…).
Artikel 2.32
1. Indien wordt vermoed of geconstateerd dat er verwekkers van ziekten, zoönosen, of andere aandoeningen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn 90/425/EEG, aanwezig zijn of dat de dieren of producten afkomstig zijn uit een met een epidemische dierziekte besmet gebied, worden, zonder vergoeding van Staatswege en voor rekening van de verzender, diens gemachtigde of degene die met de zorg van de dieren of de producten is belast, al naar gelang de minister daaromtrent heeft besloten en met inachtneming van diens aanwijzingen:
a. de dieren, met inachtneming van artikel 6, van richtlijn 90/425/EEG, in tijdelijke afzondering geplaatst, of
b. de dieren of producten gedood of vernietigd.
(…)
Artikel 8.4
1. Indien een partij is verzonden vanuit een lid-staat en bestemd is voor Nederland of een lid-staat, gaat zij vergezeld van:
(…)
e. het gezondheidscertificaat dat op grond van artikel 10, tweede lid, van richtlijn 92/65/EEG is voorgeschreven, indien het honden, katten of fretten betreft.
2. Indien het honden, katten of fretten betreft, voldoet de partij aan artikel 10, tweede lid, van richtlijn 92/65/EEG.”
5.1
In geschil is of het in het bestreden besluit gehandhaafde besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang en het in bezwaar aangepaste besluit inzake de kosten van bestuursdwang in rechte stand kunnen houden. Het College ziet zich hierbij eerst voor de vraag gesteld of appellante in strijd heeft gehandeld met artikel 2.1, tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de Regeling handel.
5.2
Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat appellante de nadere voorschriften voor het brengen in Nederland van de pups als bedoeld in artikel 2.22 tot en met 2.31 van de Regeling handel heeft overtreden. Voor het transport van de pups door de Hongaarse autoriteiten zijn gezondheidscertificaten verstrekt als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn. Door de bevoegde autoriteiten is verklaard dat de dieren geschikt waren voor transport en in het bijzonder dat de dieren ten tijde van de rabiësvaccinatie 12 weken en ten tijde van het transport in ieder geval 15 weken oud waren. Voorts waren de 60 pups geïdentificeerd en geregistreerd als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Richtlijn. De dieren waren immers voorzien van identificatiechips en beschikten over een dierenpaspoort waaruit blijkt dat de pups ten tijde van het transport in ieder geval 15 weken oud waren. Het College overweegt dat in het handelsverkeer tussen de lidstaten op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van de door de bevoegde autoriteiten afgegeven documenten. Verweerder heeft niet gesteld dat de door de Hongaarse veterinaire autoriteiten verstrekte gezondheidscertificaten gebreken vertonen dan wel zijn vervalst. Anders dan verweerder kennelijk meent, is de omstandigheid dat bij veterinair onderzoek de pups vermoedelijk een leeftijd bleken te hebben die op de datum van import lager was dan de vereiste 15 weken, onvoldoende om de verstrekte gezondheidscertificaten en paspoorten voor ongeldig te houden. Gelet op het voorstaande heeft verweerder ten aanzien van de import van de pups zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante in strijd heeft gehandeld met artikel 2.1, tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de Regeling handel.
5.3
Het vorenstaande laat onverlet dat, zoals de Europese Commissie de Hongaarse veterinaire autoriteiten bij brief van 19 november 2015 heeft meegedeeld, het land van bestemming een eigen bevoegdheid heeft om te controleren of de geïmporteerde dieren aan de invoervereisten voldoen en zo nodig passende maatregelen kan nemen. Artikel 2.32, eerste lid, onder a, van de Regeling handel geeft een bevoegdheid aan verweerder tot het in quarantaine plaatsen van dieren bij (onder andere) een vermoeden of constatering van verwekkers van ziekten of zoönosen als bedoeld in richtlijn 90/425/EEG. Voor zover verweerder bedoelt zich daarop te beroepen is het College van oordeel dat er voor verweerder onvoldoende grondslag bestond de pups door middel van spoedbestuursdwang in tijdelijke quarantaine te plaatsen. Verweerder heeft zijn stelling dat de pups dragers zouden kunnen zijn van rabiës uitsluitend ontleend aan het gerede vermoeden dat de pups op een leeftijd jonger dan 15 weken in Nederland zijn geïmporteerd, waardoor de rabiësvaccinatie die zij in Hongarije hebben gekregen ineffectief is (omdat in de periode waarin die vaccinatie is toegediend de bescherming tegen rabiës van de moeder nog werkzaam is) en daarom niet geldig is. Naar het oordeel van het College bieden de bevindingen van de dierenarts dat de pups te jong zijn voor een geldige vaccinatie, ook indien zij juist zijn, onvoldoende grond voor een vermoeden of constatering dat de pups daadwerkelijk dragers zijn van rabiës, hetgeen een quarantainemaatregel zou rechtvaardigen, ook niet in samenhang met het gegeven dat rabiës in Hongarije meer voorkomt dan in West-Europa, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard. Verweerder heeft geen andere feiten en omstandigheden aangedragen waaraan het vermoeden kan worden ontleend dat de pups dragers zijn van rabiës. Niets is gesteld waaruit volgt dat de pups afkomstig zijn uit een besmet gebied. Artikel 2.32, eerste lid, onder a, van de Regeling handel biedt dan ook geen grondslag voor het bestreden besluit.
5.4
Over een andere mogelijke grondslag voor het bestreden besluit is niets gesteld. Naar het oordeel van het College was verweerder gelet op het voorgaande niet bevoegd om (spoed)bestuursdwang toe te passen.
6. Gelet hierop kan het bestreden besluit, waarbij de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang is gehandhaafd, niet in stand blijven en zal het worden vernietigd. Het beroep is gegrond. Nu nog maar één beslissing mogelijk is, zal het College zelf in de zaak voorzien en het spoedbestuursdwangbesluit (het primaire besluit) herroepen. Hetgeen verder nog door appellante is aangevoerd behoeft geen bespreking.
7. Gelet op het bepaalde in artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb heeft het beroep mede betrekking op het kostenbesluit, aangezien appellante ook dat besluit betwist. Nu het College het spoedbestuursdwangbesluit, waarop het kostenbesluit is gebaseerd, herroepen heeft, is daarmee aan dat besluit de grondslag komen te ontvallen. Het beroep dat is gericht tegen het kostenbesluit is daarom gegrond, zodat ook dat besluit moet worden vernietigd.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • vernietigt het kostenbesluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. J.L. Verbeek en mr. L.S. Frakes in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2016.
w.g. W.E. Doolaard w.g. A. El Markai