Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 augustus 2013 in de zaak tussen
2.
[B]te [vestigingsplaats], alsmede
3.
[C]te [vestigingsplaats],
appellanten
staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
(hierna: [A]) heeft gemaakt tegen de registratie van 10 september 2010 (naar aanleiding van de door hem gemelde overdracht van 45.748 pluimvee-eenheden) ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder [A] meegedeeld dat die pluimvee-eenheden onder het relatienummer van [A] mogen worden benut op de bedrijfslocatie te [vestigingsplaats]. [A] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Hierbij heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de overdracht van deze pluimvee-eenheden van [B] naar de bedrijfslocatie van [C] te [vestigingsplaats]
– welke locatie is gelegen buiten de concentratiegebieden – weliswaar mogelijk is, maar dat
artikel 26, tweede lid, van de Meststoffenwet eraan in de weg staat dat die eenheden vervolgens van die bedrijfslocatie weer overgaan naar de bedrijfslocatie van [B] te [vestigingsplaats] in het concentratiegebied Oost.
In zijn reactie van 7 februari 2013 heeft verweerder meegedeeld dat hij in de zaak
AWB 11/12 aanleiding ziet het bezwaar van [A] alsnog gegrond te verklaren en het bestreden besluit van 24 november 2010 in te trekken. Bij deze brief heeft verweerder een herziene beslissing op bezwaar van 7 februari 2012 overgelegd, waaruit blijkt dat de op 6 april 2010 tegelijk met de aankoop van het pluimveebedrijf in [vestigingsplaats] door [A]/[B] verworven 45.748 pluimvee-eenheden alsnog worden geregistreerd als te benutten in het concentratiegebied Oost.
Op 19 februari 2013 heeft het College van appellanten een faxbericht ontvangen.
Overwegingen
24 november 2010 is ingetrokken en niet is gebleken van enig zelfstandig belang van [A]
(c.q. de rechtsopvolger [B]) bij vernietiging van laatstgenoemd besluit, zal het College het beroep in deze zaak niet-ontvankelijk verklaren.
Het College zal verweerder veroordelen in de door [A] (onderscheidenlijk [B]) in verband met het onderhavige beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Het College merkt nog op dat verweerder in de herziene beslissing op bezwaar reeds een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend.
Op 29 december 2011 hebben [B], gevestigd te [vestigingsplaats] in het concentratiegebied Oost, en [C] te [vestigingsplaats], dat buiten de concentratiegebieden ligt, aan verweerder achtereenvolgens het volgende gemeld:
1e) de overeenkomst waarbij 32.410 pluimvee-eenheden overgaan van [B] naar [C] om in het jaar 2011 volledig door laatstgenoemde B.V. te worden benut;
2e) de overeenkomst waarbij 32.410 pluimvee-eenheden overgaan van [C] naar [B] waarbij laatstgenoemde B.V. deze rechten in het jaar 2011 niet mag benutten.
In uw bijzondere situatie is het toegestaande aangekochte 45.748 pluimvee-eenheden te benutten in uw stallocatie in [vestigingsplaats]." Naar de opvatting van [B] en [C] is de door hen in december 2011 gemelde lease van pluimveerechten hiermee in overeenstemming en zij begrijpen dan ook niet waarom hun bezwaren tegen verweerders weigering om tot registratie daarvan over te gaan, ongegrond zijn verklaard. Tevens verzoeken zij om vergoeding van de door hen gemaakte proceskosten.
Het bedrijf [C] ligt buiten de concentratiegebieden en kan dan ook vanuit alle gebieden pluimvee-eenheden verwerven. Appellanten wensen echter de onderhavige pluimvee-eenheden
– na benutting door Annahof B.V – vervolgens weer te laten overgaan naar [B]. (Registratie van) een dergelijke transactie is echter op grond van voormeld artikellid van de Meststoffenwet niet mogelijk. [B] en [C] zijn twee te onderscheiden rechtspersonen, waarvan de bedrijven op verschillende locaties, gelegen in en buiten een concentratiegebied, zijn gevestigd. De omstandigheid dat [A] (on)middelijk bij beide rechtspersonen betrokken is, kan daar niet aan afdoen. Bovendien is de door appellanten aangehaalde passage uit de beslissing op bezwaar van 24 november 2010 uitsluitend gericht aan de natuurlijke persoon [A] en is deze slechts van toepassing op hem of zijn rechtsopvolger [B]. [C] kan zich daarop niet met vrucht beroepen.
artikel 26, tweede lid, van de Meststoffenwet niet geregistreerd kan worden. Weliswaar had de (tijdelijke) overdracht van [B] naar [C] geregistreerd kunnen worden, maar de aan de lease verbonden retourlevering aan [B] is op grond van dat artikellid niet mogelijk. Aangezien appellanten er voor gekozen hebben bij verweerder als verschillende rechtspersonen met duidelijk te onderscheiden bedrijfslocaties geregistreerd te staan, heeft verweerder tevens terecht aangevoerd dat sprake is van verschillende bedrijven. De omstandigheid dat de natuurlijke persoon [A] bij beide B.V.’s is betrokken, doet daar niet aan af. Ook de passage in de oorspronkelijke beslissing op bezwaar in zaak AWB 11/12 werpt hierop geen ander licht. Bovendien kan uit die passage niet worden afgeleid dat verweerder het te rechtvaardigen vertrouwen zou hebben gewekt dat – na inwerkingtreding van de wijziging van de Meststoffenwet in verband met de herinvoering van de compartimentering – een overdracht van pluimvee-eenheden in strijd met het bepaalde in artikel 26, tweede lid, van de Meststoffenwet geregistreerd zou kunnen worden.
Ter voorlichting van appellanten wijst het College er in dit verband nog op dat het sinds de herinvoering van de compartimentering op grond van artikel 26, zesde lid en onder a, van de Meststoffenwet ook verboden is binnen één en hetzelfde bedrijf pluimvee-eenheden te verplaatsen van een locatie buiten de concentratiegebieden naar een locatie in een concentratiegebied.
Beslissing
€ 944,- te betalen aan appellant [A] en/of [B];