4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
4.1 Vanaf 1 juli 1995 zijn ingevolge artikel 6, eerste lid, Verordening 3290/94 de heffingen terzake van invoer van melkpoeder niet langer verschuldigd op grond van de gemeenschappelijke marktordening voor zuivel, maar vastgesteld in het gemeenschappelijk douanetarief (GDT), zoals - destijds - vastgelegd in Verordening 2658/87. Door vervanging van bijlage I bij laatstvermelde verordening door bijlage I bij Verordening 1035/96 zijn - conform afspraken in de GATT/WTO Uruguay ronde - de landbouwheffingen getarificeerd. Per 1 januari 1997 komt de term "landbouwheffing" in het CDW niet meer voor. Ten tijde van het bestreden besluit dienden de betrokken heffingen op basis van artikel 1, vierde lid, van de per 1 juni 1996 in werking getreden Douanewet te worden aangemerkt als douanerechten. Tot kennisneming van dit besluit is dan ook niet het College, maar de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam bevoegd. Wie de bevoegde rechter is, dient op grond van artikel LV van de Invoeringswet Douanewet immers te worden bepaald aan de hand van de bepalingen zoals deze luiden na inwerkingtreding van de Douanewet.
4.2 Ook volgens het tot 1 juni 1996 geldende recht zou de Douanekamer bevoegd zijn. Nu de heffingen per 1 juli 1995 verschuldigd waren op grond van het GDT, zijn deze aan te merken als invoerrecht, waartegen - na bezwaar - beroep openstond bij de Tariefcommissie (thans Douanekamer).
4.3 De onderhavige heffingen zijn heffingen als bedoeld in - het op 1 juni 1996 vervallen - artikel 60, eerste en tweede lid, van de In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981. Op grond van het derde lid van deze bepaling diende onder heffing in dit verband te worden verstaan elk bedrag - met uitzondering van het invoerrecht - dat op grond van de basisverordeningen of uitvoeringsbepalingen onder welke benaming ook, bij de invoer van het goed moet worden opgelegd. Nu met ingang van 1 juli 1995 heffingen als de onderhavige niet meer zijn gebaseerd op de gemeenschappelijke marktordening, maar op het GDT, ontbreekt aan de onderhavige heffingen een rechtsgrond.
4.4 De heer mr. B.C. Brouwer was zowel feitelijk betrokken bij het totstandkomen van de utb als bij de beslissing op bezwaar, welke laatste hij heeft ondertekend. Hij handelt hierbij krachtens aan hem door het hoofd van de Douane district Arnhem verleend mandaat. Dit is in strijd met artikel 10:3 Awb.
4.5 Niet, althans onvoldoende, is aangetoond dat het onder geleide van de in de utb genoemde T1-documenten binnengebrachte melkpoeder aan appellante is afgeleverd. De door de inspecteur in dit verband opgestelde tabellen vertonen discrepanties. De heffing gaat uit van grotere hoeveelheden dan appellante daadwerkelijk heeft ontvangen. Bovendien is ook geheven terzake van documenten waarvan niet is vastgesteld dat al het melkpoeder dat onder deze documenten is vervoerd, bij appellante is afgeleverd.
In het bijzonder is met betrekking tot de zending die is gerelateerd aan T1-document 865 ten onrechte geheven over een hoeveelheid van 24.956 kg, terwijl blijkens de corresponderende inslagbon slechts 21.656 kg zou zijn ingeslagen. Er is dus voor 3.300 kg teveel geheven.
4.6 Ten onrechte geeft verweerder niet specifiek aan op grond van welk gedeelte van artikel 203, derde lid, CDW en op grond van welke concrete feiten en omstandigheden hij meent dat appellante aansprakelijk is. Appellante wordt hierdoor in haar verdediging belemmerd. Dit is ook in strijd met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel.
4.7 Onttrekking aan het douanetoezicht is een feitelijke handeling, die slechts kan geschieden door het scheiden van goederen en document en het verbreken van de verzegeling. Als dit al is gebeurd, is de plaats niet vastgesteld en niet bekend. In ieder geval geschiedde dit voorafgaand aan de aflevering bij Jansen.
Primair ontstond de douaneschuld op grond van de intenties die de daders reeds hadden bij binnenkomst van de melkpoeder in Duitsland. De op de douanedocumenten vermelde bestemmingsadressen en ontvangers waren vals, zodat van een correcte plaatsing onder douanetoezicht geen sprake was.
Subsidiair is, nu niet is vast te stellen waar T1-documenten en lading zijn gescheiden en waar zegels zijn verbroken, de plaats van onttrekking niet vast te stellen en is dus de lidstaat van het douanekantoor van vertrek c.q. doorgang heffingsbevoegd.
Uit de verklaring van N dat de chauffeurs Nederland niet in konden omdat ze geen visum hadden, het feit dat chauffeur T nooit douanedocumenten bij de vrachtwagens heeft gezien en het feit dat dergelijke documenten alsmede de verzegeling niet aanwezig waren op het moment dat Nederlandse trekkers de Litouwse trailers "aanpikten", moet ervan worden uitgegaan dat de documenten vóór binnenkomst in Nederland zijn ingenomen door Q en dat de verzegeling toen is verbroken.
4.8 Bij gebrek aan wetenschap betwist appellante dat met betrekking tot de onderhavige T1-aangiften de formaliteiten van de zuiveringsprocedure uit het TCDW in acht zijn genomen. Het niet volgen van deze procedure staat ook aan toepassing van artikel 203 CDW in de weg.
4.9 Appellante is niet aan te merken als onttrekker c.q. persoon die aan de onttrekking heeft deelgenomen. Verweerder geeft ook niet aan op welke wijze appellante zou hebben deelgenomen aan de onttrekking.
Appellante kan dus alleen aansprakelijk zijn als zij is aan te merken als persoon die op het moment dat hij de goederen verwierf of ontving, wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken. Dit is niet het geval.
Appellante mocht ervan uitgaan dat het aan haar geleverde melkpoeder in het vrije verkeer was en de heffingen waren voldaan en was te goeder trouw. Met I zijn normale leveringscondities overeengekomen. Het is niet zo dat de leverancier bereid was tegen elke prijs te leveren. Zo werden kwaliteitskortingen niet zonder slag of stoot geaccepteerd. Ten onrechte refereert verweerder aan het prijsoverzicht van ZMP-Europamarkt. Dit bevat geen prijzen voor poeder van GOS/Baltische oorsprong. De door verweerder gehanteerde Pools/Tsjechische prijzen liggen op een hoger niveau en zijn niet relevant. Dit is toe te schrijven aan de kwaliteit en verpakking van melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong.
De overzichten die verweerder hanteert bevestigen overigens dat de marktprijs niet rechtstreeks gerelateerd kan worden aan de heffingen. Bovendien gaat verweerder uit van de beste kwaliteit ADMI-extra. Het melkpoeder voldoet hier echter niet aan, nu de specificatie vermeldt dat het gaat om een reinheid van "max. disc C", terwijl voor de kwaliteit ADMI-extra "max. disc B" vereist zou zijn.
De door appellante betaalde prijs was niet dermate laag, dat zij had moeten vermoeden dat geen heffingen waren afgedragen. Immers, mogelijk was het poeder ingeklaard op een moment dat de heffing lager was (zij bereikte haar laagste niveau omstreeks juli 1993). Op dit inklaringstraject heeft appellante geen zicht.
In juli 1993 bedroeg de heffing per 100 kg fl. 233,77 (het laagste niveau in 1993). Tot november 1993 steeg zij tot fl. 320,22 (het hoogste niveau in 1993). Daarna daalde zij tot fl. 295,87 in april 1994. In 1994 was het hoogste niveau fl. 312,52 (in januari); het laagste fl. 233,77 (in juli).
Blijkens de op 14 maart 2003 in geding gebrachte verklaring van de Duitse firma W, te X, bewogen de prijzen voor melkpoeder uit de GOS-staten zich tussen augustus 1993 en april 1994 tussen de USD 200,-- en USD 300,-- per ton. Rekenend met een gemiddelde koers van de dollar van fl. 1,90 resulteert dit in een prijs, exclusief heffingen, van tussen de
fl. 38,-- en fl. 57,-- per 100 kg. Inclusief heffingen zou dit neerkomen op fl. 271,77 tot fl. 377,22 per 100 kg.
Blijkens de eveneens op 14 maart 2003 afgelegde en in geding gebrachte verklaring van de Estonian Dairy Association, noteerde de export van Russisch melkpoeder via Estland gemiddelde prijzen per 100 kg van fl. 32,97 in 1993 en fl. 124,77 per 100 kg in 1994, exclusief heffingen. Inclusief heffingen leidt dit tot prijzen van fl. 266,74 tot fl. 353,19 in 1993 en van fl. 418,59 tot fl. 437,29 in 1994.
De door appellante betaalde prijzen bedroegen per 100 kg tussen de fl. 360,-- en fl. 405,--, waarbij het grootste deel van de contracten op prijzen tussen fl. 365,-- en fl. 370,-- werd afgesloten.
Een overzicht van de wereldmarktprijzen zoals verweerder deze presenteert, had appellante niet ter beschikking ten tijde van de leveringen en kon zij toen ook niet hebben.
Dat de reguliere invoer begin 1994 tengevolge van de invoer van "Fipola"-melkpoeder zou zijn stilgevallen, wordt door verweerder niet aangetoond. Bovendien zou dit niets zeggen, nu invoer ook in een andere lidstaat zou hebben kunnen plaatsvinden en die invoer aldaar zou kunnen zijn aangegeven.
Uit een verklaring van het Productschap voor Zuivel blijkt dat de prijs van melkpoeder niet kan worden gekoppeld aan de op het moment van aankoop geldende heffingen.
Dat de markt zou zijn "verpest" door de invoer van "Fipola"-melkpoeder, was ten tijde van de aankoop door appellante niet waarneembaar. Ook signalen dat melkpoeder tegen dumpprijzen zou worden aangeboden, waren haar niet bekend. Dat de marktprijs daalde, kon vele oorzaken hebben, bijvoorbeeld dat het aanbod groot was door de per 1 juli 1993 weer bestaande mogelijkheid van actief veredelingsverkeer.
Verweerders stelling dat voorraadvorming geen verklaring zou kunnen zijn voor de lage prijs omdat het melkpoeder dan te oud zou zijn, gaat niet op, omdat het poeder tot mengvoeder werd verwerkt. Hiertoe bestemd poeder is enkele jaren houdbaar. Bovendien mag melkpoeder volgens de in de melkpoederhandel gehanteerde normen tot dit 18 maanden oud is als "vers" worden aangemerkt. Voor melkpoeder, bestemd voor interventie geldt zelfs een periode van 24 of 36 maanden. Het overzicht van productiedata dat verweerder geeft, bevat geen informatie betreffende door I geleverde partijen. Vermelding van productiedata op zakken melkpoeder was en is geen algemeen gebruik, zeker niet bij poeder uit het GOS en de Baltische Staten.
Verweerder miskent ook dat de melkpoederhandel een speculatieve en dynamische markt betreft, zodat het mogelijk is dat met een lage heffing ingevoerd poeder wordt verkocht of aangehouden, al naar gelang de (verwachte) ontwikkeling van de marktprijs.
Bovendien zakten de prijzen voor GOS/Baltisch poeder in elkaar door een verzadiging van de markt tengevolge van aanzienlijke toename van de invoer van dergelijk poeder in de loop van 1993. Appellante kon evenwel niet vaststellen of deze toenemende invoer plaatsvond op reguliere of illegale wijze. Mogelijk ook was sprake van niet beheven invoer ingeval van een combinatie van veredelings- en equivalentieverkeer, dat per 1 juli 1993 weer was toegestaan. Van dergelijk verkeer was volgens de in rubriek 2.2 vermelde brief van het plv. hoofd van de afdeling Handelsregelingen van het Productschap voor Zuivel van 13 oktober 1998 sprake in 1993 (vanaf 1 juli 1993) en in 1994, ook ten aanzien van magere melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong. Het actieve veredelingsverkeer met Oost-Europees melkpoeder, dat blijkens de informatie van het Productschap Zuivel substantieel plaatsvond, leidde ertoe dat dergelijk poeder voor prijzen tussen de fl. 349,15 (in augustus 1993) en fl. 310,25 (in april 1994) in het vrije verkeer werd verkocht. Dat dergelijk verkeer werd toegepast en dat dit een prijsdrukkend effect had, was appellante indertijd bekend.
Ook kan sprake zijn geweest van ruilhandel (Bartertrade), waarbij doorgaans aanzienlijk hogere marges kunnen worden bedongen. Deze vorm van handel werd veel bedreven door handelaren die in de betrokken branche vreemd waren, zodat het geconfronteerd worden met nieuwe aanbieders voor appellante niet opvallend hoefde te zijn.
Vrijwel alle door appellante ontvangen melkpoeder van GOS/Baltische oorsprong werd vanwege slechte verkoopbaarheid vermengd, teneinde een beter product te verkrijgen. Melkpoeder voor de mengvoederindustrie hoeft zeker niet altijd verbulkt te worden; GOS/Baltisch poeder vrijwel altijd wel. Door dit verbulken traden voor appellante extra kosten op. Hier kwamen nog extra kosten bij in verband met door appellante van afnemers teruggenomen verbulkte partijen, die opnieuw vermengd dienden te worden. Bovendien werd het verbulkte poeder verkocht ten behoeve van de mengvoederindustrie. Voor poeder met deze bestemming worden lagere prijzen betaald dan voor poeder voor menselijke consumptie. Een en ander bracht mee, dat een gemiddelde marge werd behaald van slechts 6,6%, hetgeen voor melkpoeder van afwijkende kwaliteit volstrekt normaal is.
Gelet op oorsprong en ervaringen waren bepaalde kosten voor appellante voorzienbaar. Dit heeft mede de prijs bepaald die appellante bereid was te betalen.
De kortingen die appellante had bedongen, waren gebaseerd op extra kosten waarmee bij het overeenkomen van de prijs geen rekening was gehouden. Uit een tapverslag blijkt dat appellante in ieder geval niet de enige was die dergelijke kortingen toepaste. Een korting van fl. 0,55 per kg is slechts eenmaal bedongen en betrof een levering die aanzienlijk afweek van de specificaties en de partij nagenoeg onverkoopbaar maakte. Het toepassen van kwaliteitskortingen is in de handel bovendien volstrekt gebruikelijk.
Voor de aan appellante toe te rekenen wetenschap is de omvang van de gerealiseerde marges niet belangrijk. Ten tijde van de levering bestond geen inzicht in de te behalen marge. Melkpoederhandel als hier aan de orde is speculatief van aard. De gemiddelde marge die appellante behaalde met het onderhavige melkpoeder bedroeg fl. 0,43 per kg oftewel 10% van de uiteindelijke verkoopprijs, exclusief extra kosten voor door afnemers afgekeurde en door appellante teruggenomen verbulkte partijen.
De gehanteerde betalingsmodaliteit (90% na ontvangst; 10% na analyse/controle) is voor GOS/Baltisch melkpoeder niet ongebruikelijk en valt mede te verklaren uit het feit dat I een nieuwe relatie was voor appellante.
Dat appellante een te hoog "leegzakgewicht" hanteerde, is niet het geval, maar zou overigens niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat appellante wist of behoorde te weten dat geen heffingen waren voldaan.
Dat het vetpercentage van sommige partijen hoger lag dan 1,5%, brengt niet mee dat appellante had moeten begrijpen dat de partijen aan het douanetoezicht waren onttrokken. Een hoog vetgehalte was voor appellante niet voordelig en vormde geen beoordelingsmaatstaf voor het aan haar geleverde product. De te betalen heffingen bij invoer waren voor haar niet relevant. Dat bij een monster meer dan 1,5% vet wordt geconstateerd, betekent niet dat dit bij een eerdere monstername ter gelegenheid van de inklaring ook het geval zou zijn. Melkpoeder is immers geen homogeen natuurproduct, waarvan de samenstelling zelfs binnen één partij uiteenloopt. Specifiek ten aanzien van appellante ontberen de stellingen van verweerder met betrekking tot de hogere vetpercentages bovendien feitelijke grondslag. Op een handelaar rust niet de plicht te onderzoeken of de heffingen bij invoer zijn voldaan.
Appellante vervulde geen enkele rol bij de aankoop door I, het transport en de douaneformaliteiten.
Ten onrechte neemt verweerder aan dat appellante had kunnen weten dat het melkpoeder met Litouwse trekkers werd afgeleverd. K heeft dit nooit aan appellante gemeld, als het K al is opgevallen. Appellante wist evenmin dat twee vervoerders bij de aflevering waren betrokken.
K is slechts een logistiek dienstverlener, die de achtergrond van de contracten van appellante met haar leveranciers en afnemers niet kent. Dat goederen werden afgeleverd uit Litouwse trekkers, is niet ongewoon voor uit Litouwen afkomstig melkpoeder. Uit kentekens van een vrachtwagen kan de status van de vervoerde goederen niet worden afgeleid. Op geen enkele inslagbon is een douanedocument vermeld.
4.10 Verweerder geeft niet aan welke wetenschap hij in de periode van januari tot en met maart 1994 bij appellante aanwezig acht. Appellante wist niet dat het melkpoeder onder de regeling extern communautair douanevervoer was geplaatst. Appellante had geen zicht op het inklaringstraject van haar leveranciers. Zij is geen persoon die deelnam aan onttrekking. Zij is dus geen schuldenaar als bedoeld in artikel 203, derde lid, eerste gedachtestreepje.
4.11 Van een schuldenaar als bedoeld in artikel 203, derde lid, tweede gedachtestreepje, is evenmin sprake. Verweerder bewijst immers niet dat appellante had moeten weten dat het melkpoeder onder de regeling extern communautair douanevervoer was geplaatst. Ook geeft hij niet aan op welke wijze appellante aan de onttrekking zou hebben deelgenomen.
4.12 Gelet op hetgeen in de eerdere grieven naar voren is gebracht, had appellante geen enkele aanleiding te veronderstellen dat er iets met het melkpoeder aan de hand was, laat staan te vermoeden dat het poeder aan het douanetoezicht was onttrokken. Daarom is ook van een schuldenaar als bedoeld in artikel 203, derde lid, derde gedachtestreepje, geen sprake.
4.13 De eerste verzoeken tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachten en tot telefoontaps dateren van omstreeks 17 november 1993. Het opsporingsonderzoek liep toen reeds geruime tijd. Pas op 14 april 1994 raakte appellante van deze onderzoeken op de hoogte, toen bij haar administratie in beslag werd genomen. Appellante heeft haar relaties met de betrokken bedrijven toen onmiddellijk beëindigd. Indien appellante eerder op de hoogte zou zijn gesteld van het vermoeden van onregelmatigheden, zou zij deze relaties eerder hebben beëindigd. Ook als de douane de betrokken douane-expediteurs eerder zou hebben gewaarschuwd, zouden de frauduleuze activiteiten mogelijk (veel) eerder beëindigd zijn.
Nu nagelaten is om appellante te waarschuwen, is het invorderen van de heffingen in strijd met de redelijkheid en billijkheid en het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 1999, zaak C-61/98, De Haan, blijkt dat het weloverwogen door laten gaan van bij de autoriteiten bekende onregelmatigheden een inbreuk op het communautaire redelijkheidsbeginsel kan meebrengen. Verweerder had zich eerder een oordeel moeten vormen over de positie van appellante. Dan zou verweerder geconcludeerd hebben dat appellante te goeder trouw handelde, met als gevolg dat verweerder appellante had moeten waarschuwen. Er is wel degelijk ruimte om naast artikel 220 CDW de algemene beginselen van behoorlijk bestuur toe te passen.
4.14 De processen-verbaal die verweerder op 18 maart 2003 heeft ingediend, zijn te laat overgelegd om in aanmerking te kunnen worden genomen. Bovendien heeft verweerder deze stukken op onrechtmatige wijze van het OM verkregen, namelijk in strijd met artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens en mogelijk ook in strijd met artikel 7 van deze wet en artikel 67 AWR. Ook de verstrekking van deze gegevens aan het College is onrechtmatig, namelijk niet in overeenstemming met c.q. valt niet te rechtvaardigen met toepassing van artikel 67 AWR en de artikelen 8, onder e en f, en 23 van de Wet bescherming persoonsgegevens.